ECLI:NL:GHSGR:2000:AE0223

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 januari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
09-754123-96
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. von Brucken Fock
  • A. Dusamos
  • J. Veling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake poging tot medeplegen van amfetamine uitvoer en deelname aan criminele organisatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 25 januari 2000 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank. De verdachte was beschuldigd van het medeplegen van de uitvoer van amfetamine, het vervoeren van 500 kg hashish en deelname aan een criminele organisatie die zich bezighield met Opiumwetdelicten. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het primair tenlastegelegde feit nietig was, omdat de gedragingen niet gericht waren op de voltooiing van het misdrijf. De raadsman van de verdachte voerde aan dat de officier van justitie ten onrechte een nadere vordering tot gerechtelijk vooronderzoek had ingediend, wat volgens hem leidde tot een schending van de procesorde. Het hof verwierp deze verweren en oordeelde dat de verdachte strafbaar was. Het hof kwam tot de conclusie dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de tenlastegelegde feiten en dat de eerder opgelegde straf van vijf jaar niet meer recht deed aan de ernst van de feiten. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar, met verbeurdverklaring van in beslag genomen voorwerpen, waaronder een personenauto en een vacuümmachine. Het hof benadrukte de ernstige inbreuk op de rechtsorde door de activiteiten van de verdachte en de criminele organisatie.

Uitspraak

rolnummer 2200098099
parketnummer 0975412396
datum uitspraak 25 januari 2000
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
meervoudige kamer voor strafzaken
ARREST
gewezen op het hoger beroep, ingesteld door de officier van justitie tegen het vonnis van de meervoudige kamer in de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 8 april 1999 in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting "De IJssel" te Krimpen aan den IJssel.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 21 september 1999 en 11 januari 2000.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals ter terechtzitting in eerste aanleg op een tweetal vorderingen van de officier van justitie gewijzigd.
Van de dagvaarding en van de vorderingen wijziging tenlastelegging zijn kopieën gevoegd in dit arrest.
Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
In eerste aanleg gevoerde verweren
De voorzitter van het hof heeft de raadsman van de verdachte ter terechtzitting van 11 januari 2000 medegedeeld dat de raadsman zijn in eerste aanleg gevoerde verweren expliciet zal moeten herhalen. De voorzitter achtte dit nodig, omdat een mondelinge voordracht van de in eerste aanleg gevoerde verweren het hof en de advocaat-generaal de gelegenheid biedt om omtrent die verweren aan de raadsman vragen te stellen. Wil het hof immers op deze verweren kunnen beslissen, dan moet het hof daaraan voorafgaand hebben vastgesteld dat die verweren voldoende duidelij k zij n geformuleerd. De raadsman heeft dit niet gedaan en slechts zijn in hoger beroep overgelegde plei tnoti ties voorgedragen. Naar het oordeel van het hof kan onder deze omstandigheden niet worden gezegd dat de raadsman zijn in eerste aanleg gevoerde verweren in hoger beroep heeft gehandhaafd.
De inleidende dagvaarding
De rechtbank is blijkens het vonnis waarvan beroep tot de conclusie gekomen dat het primair tenlastegelegde innerlijk tegenstrijdig is en derhalve nietig dient te worden verklaard, Immers, zo overweegt de rechtbank, de feitelijke gedragingen die worden genoemd zijn niet gericht op voltooiing van het gestelde misdrijf, nu de dagvaarding ten aanzien van feit 1 primair een poging tot uitvoer van de amfetamine behelst en de onder liggende streepjes nader gegeven feitelijke omschrijvingen slechts voorbereidingshandelingen betreffen.
De raadsman van de verdachte onderschrijft deze opvatting van de rechtbank.
Naar het oordeel van het hof berust deze overweging op een onjuiste rechtsopvatting. Onder buiten het grondgebied van Nederland brengen van materiaal bevattende amfetamine is ingevolge het bepaalde in artikel 1, vijfde lid, van de Opiumwet begrepen: het met bestemming naar het buitenland ten vervoer aanbieden van dat materiaal bevattende amfetamine. Het laatste liggende streepje betreft het benaderen van een chauffeur met de vraag of hij een rit naar Engeland had en het vragen aan die chauffeur of hij iets wilde meenemen naar Engeland. Het tweede liggende streepje betreft het ontvangen ter financiering van dat materiaal bevattende amfetamine. Het derde en het vierde liggende streepje betreffen het voor vervoer gereed maken van dat materiaal bevattende amfetamine. Deze gedragingen, in hun onderlinge samenhang bezien, behoren te worden opgevat als een begin van uitvoering van het buiten het grondgebied van Nederland brengen van materiaal bevattende amfetamine, aangezien die gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm gericht zijn op de voltooiing van de voorgenomen aanbieding van dat materiaal bevattende amfetamine ten vervoer met bestemming naar Engeland.
Een eventuele terugverwijzing van de zaak naar de rechtbank op de voet van het bepaalde in artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering is niet aan de orde. Nu de rechtbank tot een bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde feit is gekomen, kan immers niet worden gezegd dat de hoofdzaak niet door de rechtbank is beslist. Zie HR 19 mei 1992, NJ 1992, 655.
De in het eerste en tweede liggende streepje van het onder 3 tenlastegelegde feit omschreven gedragingen, leest het hof, ook gelet op de na het vierde en vijfde liggende streepje omschreven gedragingen, aldus dat het openbaar ministerie na het tweede liggende streepje in plaats van "amfetamine" heeft willen stellen: materiaal bevattende amfetamine. Nu deze kennelijke vergissing verder onopgemerkt is gebleven, neemt het hof aan dat de verdediging hierdoor niet in enig belang is geschaad.
De raadsman van de verdachte heeft voorts nog aangevoerd dat het onder 3 tenlastegelegde feit een obscuur libel betreft. Dit feit zou te ruim gesteld c.q. niet specifiek genoeg zijn. Het zou de verdachte niet duidelijk zijn hoeveel keer er uitvoer naar Engeland zou zijn geweest, op welke data dit zou hebben plaatsgevonden en welke hoeveelheden het betroffen zou hebben en uit welke personen de organisatie zou hebben bestaan. Overigens blijkt uit de pleitaantekeningen van de raadsman van de verdachte geenszins dat de verdediging niet wist waartegen zij zich moest verdedigen.
Het hof verwerpt dit verweer. Het hof acht, gezien de wijze waarop de processen-verbaal van de politie Haaglanden, samengevat in een raamproces-verbaal, zijn opgesteld en geordend, en gelet op de samenhang tussen het onder 3 tenlastegelegde feit enerzijds en de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten anderzijds, alsmede op de eisen die artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering aan de omschrijving van het misdrijf van artikel 140, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht in een tenlastelegging stelt, het onder 3 tenlastegelegde feit voldoende duidelijk en feitelijk omschreven. De verdachte moet in redelijkheid in staat worden geacht te hebben kunnen begrijpen waarvan hij wordt beschuldigd en zich tegen die beschuldiging te hebben kunnen verdedigen.
Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging
De raadsman van de verdachte is van mening dat de officier van justitie ten onrechte op 20 oktober 1997 een nadere vordering tot gerechtelijk vooronderzoek heeft gedaan, nu hij feiten die het oorspronkelijke gerechtelijk vooronderzoek rechtvaardigden heeft gelaten voor wat zij zijn en, principieel bekeken, een nieuwe zaak is gestart. Dit betekent volgens de raadsman dat de officier van justitie een kennisgeving van niet verdere vervolging had moeten doen uitgaan respectievelijk dat de rechter-commissaris het gerechtelijk vooronderzoek had moeten doen sluiten. Daarvan had de rechter-commissaris dan mededeling moeten doen aan de verdachte, waarna hem de gelegenheid had moeten worden geboden om hierop te worden gehoord. Vervolging op grond van handelingen gepleegd in de periode 1 januari 1995 tot en met 30 oktober 1996 lag, zo betoogt de raadsman, niet meer in de rede, anders hadden deze feiten wel op de nadere vordering tot gerechtelijk vooronderzoek d.d. 20 oktober 1997 gestaan.
Het niet in acht nemen van genoemde vormen in deze zaak levert volgens de raadsman een schending op van een behoorlijke procesorde, waardoor het openbaar ministerie in zijn vervolging jegens verdachte niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De vordering tot gerechtelijk vooronderzoek d. d. 16 augustus 1996 omschrijft het feit onder 1, kort samengevat, aldus: deelneming aan een criminele organisatie te Delft of Nederland in de periode van 1 januari 1995 tot 5 augustus 1996 door middel van uitvoer uit Nederland naar Engeland en/of Zweden van amfetamine of voorbereidingen daartoe en uitvoer uit Nederland naar Engeland en/of Zweden van hasj.
De nadere vordering tot gerechtelijk vooronderzoek d.d. 20 oktober 1997 omschrijft het feit onder 1, kort samengevat, aldus: deelneming aan een criminele organisatie te Delft of Nederland of buiten grondgebied van Nederland in de periode van 1 september 1996 tot en met 20 oktober 1997 door middel van uitvoer uit Nederland naar Engeland van amfetamine, verkopen etcetera van amfetamine of voorbereidingen daartoe, uitvoer uit Nederland naar Engeland of invoer in Nederland van hasj en verkopen etcetera van hasj.
Krachtens het bepaalde in artikel 182, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering dient de officier van justitie, wanneer een meer nauwkeurige omschrijving van het feit mogelijk is geworden, een nadere vordering tot gerechtelijk vooronderzoek in te dienen, zodra het belang van het onderzoek de indiening toelaat. In de onderhavige zaak is, zo blijkt uit de ter terechtzitting van het hof afgelegde verklaringen van de getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3], voorafgaande aan de indiening van de nadere vordering tot gerechtelijk vooronderzoek d.d. 20 oktober 1997 het opsporingsonderzoek op een laag pitje gezet, omdat prioriteit werd gegeven aan een ander onderzoek (het Adelaar-onderzoek).
De getuige V. heeft omtrent het verloop van het opsporingsonderzoek tot aan de nadere vordering tot gerechtelijk vooronderzoek d. d. 20 oktober 1997 het volgende verklaard:
"U vraagt mij naar de rustperiode tussen Condor I en Condor 11 en of het verdergaan met Condor 11 ergens vanaf hing. Ik kan u mededelen dat in de genoemde rustperiode een gedeelte van het team de gegevens, voortgekomen uit Condor I, heeft geanalyseerd Voor het opstarten van Condor 11 moest er wel actuele informatie zijn of de verdenking nog wel gerechtvaardigd was. De start van Condor 11 was derhalve afhankelijk van de analyse en van actuele informatie. Indien er geen nieuwe informatie zou zijn, dan zou er toch nog wel het vermoeden moeten bestaan dat het nog steeds speelde. De analyse alleen zou te weinig zijn.
Ik weet niet of de analyse is toegevoegd bij de nieuwe aanvraag voor een tapbeschikking bij de rechtercommissaris. Belangrijk was of er op dat moment nog iets speelde wat nieuwe taps rechtvaardigde.
Ieder tactisch onderzoek wordt ondersteund door de CID. In dit geval was het doel het rondmaken van het bewijs. In het geval een tactisch onderzoek niet alle informatie oplevert, dan zal via de CID getracht worden alsnog die informatie te verkrijgen. Indien dit mogelijk is, dan zal de CID deze informatie vastleggen in een proces-verbaal en zal deze worden toegevoegd aan het dossier. In het onderhavige onderzoek beschikte de CID over informatie dat het nog steeds speelde, op grond waarvan een nieuwe tapbeschikking is afgegeven. Alvorens de rechtercommissaris de machtiging zou verstrekken, wilde hij weten of het nog actueel was."
De feitomschrijving in de nadere vordering tot gerechtelijk vooronderzoek verschilt naar 's hofs oordeel niet wezenlijk van de feitomschrijving in de vordering tot gerechtelijk vooronderzoek. Alleen de periode waarin de feiten zouden zijn gepleegd verschilt. De vordering tot gerechtelijk vooronderzoek heeft betrekking op de periode van 1 januari 1995 tot en met 5 augustus 1996, de nadere vordering tot gerechtelijk vooronderzoek op de periode van 1 september 1996 tot en met 20 oktober 1997. In genoemd artikel 182, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering valt niet te lezen dat in de nadere vordering het tijdvak waarbinnen de feiten zouden zijn gepleegd, niet mag worden geactualiseerd. Uit de nieuwe CIDinformatie was immers gebleken dat de deelneming van de verdachten aan de criminele organisatie was doorgegaan en het ligt dan ook voor de hand, mede met het oog op de later te redigeren tenlastelegging, de feitomschrijving aan de actualiteit,aan te passen. Er had naar 's hofs oordeel dan ook geen nieuw ge echtelijk vooronderzoek gestart behoeven te worden. De consequentie van een dergelijke zienswijze zou bovendien zijn geweest dat de verdachte voor de sluiting van gerechtelijk vooronderzoek ingevolge het bepaalde in artikel 200, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering had moeten worden gehoord Het Condor II-onderzoek had in dat geval beter achterwege kunnen blijven, omdat de verdachte vanaf dat moment op de hoogte zou zijn geweest van het afluisteren van door hem gevoerde telefoongesprekken.
Blijkens een brief van de officier van justitie mr. W.J. Don aan de advocaat-generaal van 21 december 1999 heeft genoemde officier van justitie in een brief aan de rechter-commissaris mr. R.M. Bouritius d.d. 30 december 1996 verzocht niet tot sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek over te gaan, omdat het opsporingsonderzoek in de onderhavige zaak zou worden voortgezet. Dit opsporingsonderzoek bestond uit niet meer dan het (nader) analyseren van de tot dan toe verzamelde gegevens. De bedoeling was, zo schrijft de officier van justitie, dat na deze analyse opnieuw zou worden bezien of er aanleiding zou zijn één of meer telefoontaps opnieuw aan te sluiten.
Er bestond derhalve voor de rechter-commissaris geen aanleiding om vóór de indiening van de nadere vordering tot gerechtelijk vooronderzoek d.d. 20 oktober 1997 het gerechtelijk vooronderzoek te sluiten.
Dat de politie bewust ontlastende informatie heeft weggelaten of ontlastende informatie heeft gedenatureerd, zodat het belastende informatie geworden is, is op geen enkele wijze aannemelijk geworden. Omtrent de spullen waarover in de telefoontaps wordt gesproken, wil de verdachte zelf geen, ontlastende, verklaring afleggen.
Het hof is concluderend van oordeel, dat geen van de door de raadsman van de verdachte genoemde verweren leiden tot nietontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging. Die verweren worden dan ook verworpen.
Vrijspraak
De verdachte zal van het onder 2 primair tenlastegelegde worden vrijgesproken, omdat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de uitvoering van het voorgenomen misdrijf van poging tot invoer van 500 kilo hashish in Nederland niet is vol tooid. Immers bij de arrestatie van de opvarenden van de boot is door de Marokkaanse autori tei ten geen hashish aangetroffen en aangenomen moet worden dat de hashish al op de visboot met bestemming Nederland was overgeladen.
Bewijsuitsluiting
Nu de opvatting van de raadsman van de verdachte dat de officier van justitie ten onrechte op 20 oktober 1997 een nadere vordering tot gerechtelijk vooronderzoek heeft gedaan en geen nieuwe zaak is gestart, door het hof niet wordt gedeeld, kan er ook geen sprake zijn van uitsluiting van het nadien tijdens dat gerechtelijk vooronderzoek vergaarde bewijs.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 subsidiair en 3 tenlastegelegde heeft begaan op de wijze als is vermeld in de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt.
Bijlage
1.
hij in of omstreeks de periode van 24 juli 1998 tot en met 3 augustus te Amsterdam en Delft en Utrecht en Zeist en ’s-Gravenhage en/of elders in Nederland en buiten het grondgebied van Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland te brengen een grote hoeveelheid van een materiaal bevattende Amfetamine , zijnde Amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, hij en/of zijn mededader(s) als volgt heeft/hebben gehandeld, hij en/of zijn mededader(s) heeft/hebben opzettelijk
-meermalen (telefonisch) contact onderhouden met de afnemers van dat materiaal bevattende Amfetamine in Engeland, en
-geld (vanuit Engeland) ontvangen ter financiering van dat materiaal bevattende Amfetamine
-en hoeveelheid Amfetamine aangeschaft en vervoerd en gemengd en zakken gevuld met een mengsel bevattende Amfetamine en
-een vacuümmachine aangeschaft en ter beschikking gesteld en een aantal van die zakken met mengsel bevattende Amfetamine vacuüm getrokken en
-een chauffeur benaderd met de vraag of hij een rit naar Engeland had en die chauffeur gevraagd of hij iets wilde meenemen naar Engeland, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij in de periode van 1 juni 1998 tot en met 17 juli 1998 te Delft en ’s-Gravenhage en/of elders in Nederland en in Marokko, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk vervoerd een hoeveelheid van 500 kilo van een materiaal bevattende een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hashis), zijnde hashis een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende Lijst II;
3.
hij in de periode van 1 september 1996 tot en met 3 augustus 1998 te Amsterdam en Delft en Leiderdorp en Utrecht en Zeist en ’s-Gravenhage en/of elders in Nederland en buiten het grondgebied van Nederland, heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven. Die organisatie betrof een groep personen die zich bezighield met:
-het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland (naar Engeland) brengen van partijen materiaal bevattende Amfetamine, zijnde Amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
-het opzettelijk treffen van voorbereidingshandelingen daartoe;
-het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van een partij hashis, zijnde hashis, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II,
die misdrijven betroffen het opzettelijk handelen in strijd met de in artikel 2 lid 1, a, onder A en artikel 3 lid 1 onder A en artikel 10a van de Opiumwet gegeven verboden.
Vervolg uitspraak
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blij kens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Nu de verdachten [verdachte] en [medeverdachte] geen redelijke verklaring hebben willen afleggen over de door hen gevoerde telefoongesprekken en de daarbij gebezigde verhullende taal waar het het vervoerde materiaal betrof, acht het hof, in aanmerking nemende dat het een feit van algemene bekendheid is dat Marokko waar het de productie van verdovende middelen betreft vooral een hasj-producerend land is en gelet op de hiervoor onder 4.22, 5 en 6 vermelde bewijsmiddelen, bewezen dat hasj is vervoerd en dat het opzettelijk naar Nederland brengen door de in het onder 3 tenlastegelegde feit bedoelde criminele organisatie hasj betrof.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
feit 1:
poging tot medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod;
feit 2:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
feit 3:
het deelnemen aan een organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
De verdachte is in eerste aanleg terzake van het 1 subsidiair en 3 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte terzake van het onder 1 subsidiair, 2 primair en 3 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren, met aftrek van voorarrest, en tot verbeurdverklaring van een personenauto voorzien van het kenteken [kenteken] en van een vacuümmachine.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen vrijheidsstraf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de
omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot het samen met anderen uitvoeren van een grote hoeveelheid materiaal bevattende amfetamine naar Engeland, het samen met anderen vervoeren van een aanzienlij ke hoeveelheid hasj en het deelnemen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van in de Opiumwet strafbaar gestelde misdrij ven. De misdrijven hadden een internationaal karakter en betroffen zowel harddrugs als softdrugs. De verdachte had een leidinggevende rol. Zowel door harddrugs als door softdrugs wordt de volksgezondheid ernstig bedreigd en wordt het plegen van vermogensdelicten onder de gebruikers bevorderd, teneinde de voor het gebruik benodigde gelden te verkrijgen. Een en ander veroorzaakt veel schade en onrust in de samenleving. De verdachte heeft welbewust gehandeld ten einde daarmee een groot financieel voordeel te behalen. Gelet op de schaal waarop en de periode waarbinnen de organisatie haar strafbare activiteiten heeft ontplooid, is het hof van oordeel dat door de wijze van handelen van de zijde van de verdachte in de onderhavige zaak sprake is van een ernstige inbreuk op de bestaande rechtsorde.
Het hof is dan ook van oordeel dat alleen een onvoorwaardelijke vrijheidbenemende straf van na te melden duur een passende reactie vormt.
Nu het hof, anders dan de rechtbank tot een bewezenverklaring van het onder 1 primair tenlastegelegde komt en voorts het onder 2 subsidiair tenlastegelegde bewezen acht, doet de in eerste aanleg opgelegde straf (te weten vijf jaren) geen recht meer aan de door het hof in ogenschouw genomen feiten en omstandigheden.
Het is op deze grond dat het hof met de advocaat-generaal van oordeel is dat een zwaardere straf dient te worden opgelegd dan door de eerste rechter is bepaald.
Beslag
De inbeslaggenomen voorwerpen, te weten een personenauto voorzien van het kenteken [kenteken] en een vacuümmachine, worden verbeurdverklaard, aangezien met behulp van deze voorwerpen het onder 1 bewezenverklaarde feit is begaan.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de vacuümmachine aan de verdachte toebehoort.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voorts gebleken dat genoemde personenauto hetzij aan de verdachte hetzij aan de medeverdachte toebehoorde. Op het moment van zijn aanhouding op 3 augustus 1998 reed de verdachte in genoemde personenauto. Het bij die auto behorende kentekenbewijs en vrijwaringsbewijs zijn onder de medeverdachte inbeslaggenomen. Voor het geval de personenauto toebehoort aan de medeverdachte" moet, op grond van het vorenstaande en de gebezigde bewijsmiddelen, worden aangenomen dat hij bekend was met het gebruik of de bestemming in verband met genoemd feit dan wel dat gebruik of die bestemming redelijkerwijs had kunnen vermoeden.
Bij de vaststelling van de bijkomende straf van verbeurdverklaring is, voorzover mogelijk, rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 24, 33, 33a, 45, 47, 57 en 140 (oud) van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 (oud), 3 (oud), 10 en 11 (oud) van de Opiumwet.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte vrij. primair daarvan
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair en 3 tenlastegelegde, zoals hierboven heeft begaan. primair, 2 omschreven,
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte te dier zake strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
ZES JAREN.
Bepaalt dat de tijd door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voorzover die tij d niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurd de blijkens de aan dit arrest gehechte Beslaglijst inbeslaggenomen voorwerpen, genummerd: 1 en 1.
Dit arrest is gewezen door mrs. Von Brucken Fock, Dusamos en Veling, in bijzijn van de griffier mr. Van Slochteren.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 25 januari 2000.
Mr. Veling is buiten staat dit arrest te ondertekenen.