parketnummers 1004000300, 1001217300
datum uitspraak 6 februari 2001
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld door de verdachte tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 20 april 2000 in de gevoegde strafzaken tegen
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 23 januari 2001.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en diens raadsman naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaardingen, waarvan kopieën zijn gevoegd in dit arrest.
Het hof heeft de feiten die in deze dagvaardingen zijn opgenomen, van een doorlopende nummering voorzien.
Het zal die nummering in dit arrest aanhouden.
3. Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Naar het oordeel van het hof is niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 primair is tenlastegelegd. Het hof acht in het bijzonder niet bewezen dat het opzet van de verdachte -ook niet in zijn voorwaardelijke vorm- gericht was op de dood van het slachtoffer D. van C. Voorts is naar het oordeel van het hof niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2 is tenlastegelegd, aangezien het hof -met de rechtbank- niet bewezen acht dat verdachte en de andere leden van de groep zich daadwerkelijk gewelddadig, door te trekken en/of te duwen, jegens L. I. hebben gedragen. De door het hof wél bewezen geachte feitelijke gedragingen leveren weliswaar bedreiging op, maar zijn ontoereikend om tot een bewezenverklaring van openlijke geweldpleging te komen.
De verdachte moet derhalve van het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde worden vrijgesproken.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair en 3 primair tenlastegelegde heeft begaan op de wijze als is vermeld in de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt.
Hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd.
Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het
bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen.
Met betrekking tot parketnummer 1004000300 (feit 1 subsidiair):
Het hof acht bewezen dat verdachte degene is geweest die op 7 januari 2000 het slachtoffer D. van C. met zijn gebalde vuist een zeer harde klap heeft gegeven tegen de linker zijde van diens hoofd. Nadat verdachte aanvankelijk had bekend dat hij D. had geslagen, is hij later, op 20 maart 2000 in zijn verklaring, afgelegd tegenover de rechter-commissaris, op zijn bekentenis teruggekomen en heeft hij zijn medeverdachte R. B. aangewezen als degene die heeft geslagen. Verdachte heeft verklaard dat zijn aanvankelijke bekentenis hierdoor werd ingegeven dat hij de schuld op zich wilde nemen om zijn "maatjes" te beschermen. De raadsman van verdachte heeft in dit verband gewezen op de over verdachte opgemaakte gedragsdeskundige rapporten en met name op de verklaring van de getuige-deskundige A.H.H. van L., psychiater, zoals afgelegd ter zitting in eerste aanleg, inhoudende dat verdachte zich kan verliezen in zijn "maatjes" en dat hij daarin zover kan gaan dat hij de verantwoordelijkheid voor de "maatjes" op zich neemt. Het hof is evenwel van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat dit "maatjesgedrag", dat kennelijk verband houdt met de door de gedragsdeskundigen geconstateerde persoonlijkheidsstoornis bij verdachte, zo ver gaat dat verdachte zonder meer en uit eigen beweging de schuld van een zo ernstig misdrijf op zich neemt. In dit verband acht het hof allereerst van belang dat niets er op wijst dat tussen verdachte en zijn medeverdachte R. B. onderlinge afstemming heeft plaatsgevonden.
Voorts acht het hof van belang dat verdachte, naar hij ter zitting heeft verklaard, kort na de noodlottige gebeurtenis zich de toedracht daarvan niet kon herinneren en dat hij zich later, toen hij erover ging nadenken, pas weer wist te herinneren dat R. geslagen had. Eerder lijkt aannemelijk dat de intrekking van de bekentenis samenhangt met een verdringingsproces dat zich inmiddels bij verdachte heeft voltrokken. Voorts moet niet uitgesloten worden geacht dat de kennisneming door verdachte van de verklaring van de getuige L. I. d.d. 3 februari 2000 (G1-3), die een aanwijzing bevatte dat een ander dan verdachte de fatale klap zou hebben gegeven, een rol heeft gespeeld bij zijn beslissing zijn verklaring in te trekken. Gelet op het voorgaande is er geen aanleiding de betrouwbaarheid van de bekentenis van de verdachte tijdens het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk vooronderzoek in twijfel te trekken.
Door D. van C. met zijn gebalde vuist een zeer harde klap tegen de linker zijde van diens hoofd te geven, heeft verdachte zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij hem zwaar lichamelijk letsel zou toebrengen en was zijn opzet voorwaardelijk op dat gevolg gericht. Het hof is dan ook van oordeel dat bij verdachte het opzet in de zin van voorwaardelijk opzet tot zware mishandeling aanwezig was.
Met betrekking tot parketnummer 1001217300 (feit 3 primair):
Het hof acht evenzeer bewezen dat verdachte met zijn mededader op 27 november 1999 het slachtoffer A.L. B. meermalen tegen het lichaam heeft geduwd, waardoor deze in het water terecht is gekomen. Het hof is van oordeel dat verdachte en zijn mededader bewust hebben samengewerkt teneinde het slachtoffer in het water te doen belanden. Verdachte nam het initiatief door zijn mededader A. B. opzettelijk tegen het slachtoffer, dat aan de rand van de kade liep, te duwen, waardoor het slachtoffer uit zijn evenwicht werd gebracht. Op dat moment besloot verdachtes mededader om de daad te voltooien door nog eens tegen het slachtoffer te duwen, waardoor stilzwijgend de samenwerking met verdachte tot stand kwam. Ter zitting is verdachte voorgehouden dat hij blijkens het rapport van het Pieter Baan Centrum (blz. 57) aan de psycholoog C.M. van D. hierover heeft verteld dat hij al stoeiende zijn vriend een duw gaf waarop het slachtoffer te water raakte en grappen makend naar huis is gelopen. Verdachte heeft ter zitting de juistheid van dit verhaal bevestigd. Verdachte heeft voorts aan verschillende getuigen verteld dat hij iemand in het water heeft geduwd. Hieruit volgt dat verdachte zelf zich medeverantwoordelijk achtte voor het in het water duwen van het slachtoffer. Dat het ook verdachtes bedoeling was dat het slachtoffer te water zou raken leidt het hof voorts af uit de omstandigheid dat verdachte, nadat het slachtoffer te water was geraakt, met zijn mededader grappen makend is doorgelopen zonder zich om het slachtoffer te bekommeren.
Door het slachtoffer aldus in november bij een buitentemperatuur van 6 graden Celsius van een 2,5 tot 3 meter hoge kademuur in het water te duwen en zich niet meer om hem te bekommeren, hebben verdachte en zijn mededader zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer door verdrinking om het leven zou komen en was zijn opzet voorwaardelijk op dat gevolg gericht. Het hof is dan ook van oordeel dat bij verdachte het opzet in de zin van voorwaardelijk opzet om die persoon van het leven te beroven aanwezig was.
8. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Feit 1 subsidiair: Zware mishandeling, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft.
Feit 3 primair: Medeplegen van poging tot doodslag.
9. Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.
10. Motivering van de opgelegde straf en maatregel
De verdachte is in eerste aanleg terzake van het onder 1 subsidiair, 2 en 3 primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren met aftrek van voorarrest, met oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege, met beslissingen omtrent de vordering van de benadeelde partij P. van C. zoals nader in het vonnis omschreven en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel zoals nader in het vonnis omschreven.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte terzake van het onder 1 subsidiair, 2 en 3 primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren met aftrek van voorarrest, met oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege, met toewijzing van de vordering van de benadeelde partij P. van C. ten bedrage van f 34.839,03
en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ad
f 34.839,03 subsidiair 140 dagen hechtenis ten behoeve van de benadeelde partij, des dat bij betaling de andere betalingsverplichting vervalt.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich, in groepsverband en onder duidelijke invloed van alcoholhoudende dranken, schuldig gemaakt aan twee zeer ernstige geweldsdelicten tegen slachtoffers die op geen enkele wijze tot enige agressie aanleiding hebben gegeven.
In de onder 1 tenlastegelegde zaak is verdachte op het station Vlaardingen-Oost, nadat hij en zijn groepsgenoten het latere slachtoffer, D. van C., en zijn vriendin, L. I., al op de trap naar het perron agressief bejegend hadden, hen naar het perron gevolgd. Daar heeft verdachte gewacht tot een aantal van zijn kornuiten zich bij hem had gevoegd om vervolgens samen met hen D. en L. dreigend te benaderen, in te sluiten en ook verbaal zeer agressief te bejegenen, zonder dat beide slachtoffers daartoe ook maar enige aanleiding hadden gegeven. Verdachte is hierbij als leider en motor van de groep opgetreden; hij is het daarenboven geweest die een zeer harde klap tegen de linker kant van het hoofd van D. van C. heeft gegeven. Die slag heeft een schedelbreuk en inwendige bloedingen veroorzaakt, ten gevolge waarvan D. twee dagen later is overleden. Dit op zichzelf al als zeer ernstig te kwalificeren geweldsdelict heeft aldus een dramatisch gevolg gehad, dat ook voor het leven van de nabestaanden een verwoestend effect heeft gehad. Dit misdrijf heeft de samenleving in den brede geschokt, verontwaardiging teweeggebracht en gevoelens van onveiligheid in aanzienlijke mate versterkt.
Ook in de onder 3 tenlastegelegde zaak is verdachte, samen met zijn mededader, uiterst agressief te werk gegaan. Hij heeft met zijn mededader een willekeurige voorbijganger van een metershoge kademuur geduwd, waardoor deze (eind november 1999) in het koude water terecht is gekomen. Zonder zich om het slachtoffer te bekommeren en grappen makend heeft verdachte met de zijnen zijn weg vervolgd. Het is onder deze levensbedreigende omstandigheden slechts te danken aan de conditie en zwemvaardigheid van het slachtoffer én aan de toevallige omstandigheid dat er een kabel hing, waarmee deze op een schip kon klimmen, dat het handelen van verdachte en zijn mededader geen dodelijk gevolg heeft gehad.
Beide feiten dienen, mede vanwege het ontbreken van enige aanleiding voor het handelen, naar het oordeel van het hof als uiterst laakbaar en verwerpelijk te worden aangemerkt. Zij dienen dan ook aanleiding te geven tot een scherpe strafrechtelijke reactie, bestaande in vrijheidsbeneming van aanzienlijke duur. Bij de bepaling van de hoogte van de sanctie komt in strafverzwarende zin groot gewicht toe aan het gegeven dat verdachte de dood van D. van C. heeft veroorzaakt, ook al is dat gevolg niet door hem beoogd.
Uit het Uittreksel Justitieel Documentatieregister d.d 9 augustus 2000 blijkt dat verdachte veelvuldig wegens misdrijven, waaronder begrepen geweldsdelicten, door de strafrechter is veroordeeld en dat het hier dus niet om een incident gaat.
Te zelfder tijd moet op grond van de over verdachte opgestelde gedragswetenschappelijke rapportage, waarbij het hof zich primair baseert op het rapport van het Pieter Baan Centrum dat op 5 januari 2001 werd uitgebracht door C.M. van D., psycholoog, en P.K.J. R., psychiater, aangaande verdachte het navolgende worden geconstateerd.
In dit rapport wordt verdachte omschreven als een man "met een ernstige persoonlijkheidsstoornis met antisociale, narcistische en afhankelijke trekken. Deze persoonlijkheidsstoornis is het gevolg van een gestoorde ontwikkeling, vooral op het gebied van de identiteitsopbouw, het daarmee samenhangend zelfgevoel en de gewetensfuncties. Betrokkene compenseert een en ander door zich te verbinden met personen aan wie hij (vervangende) identiteit denkt te kunnen ontlenen en daarmee meer zelfwaardering. Betrokkene is in zijn neiging zich te verbinden met anderen tamelijk grenzeloos: hij levert zich daarbij als het ware uit aan deze personen en gaat dan in zijn gedrag verder dan wat in een dergelijke groep gebruikelijk is ...". "De mate waarin betrokkene zich aan anderen uitlevert, in combinatie met zijn lacunaire geweten, de neiging middelen te gebruiken en de daarop verminderde agressieregulatie, maken hem tot iemand die vooral in groepsverband en onder invloed van middelen gemakkelijk ten koste van anderen zijn eigen doelen tracht te bereiken. In de aanloop tot en tijdens de tenlastegelegde feiten ... speelde deze problematiek een duidelijke rol, zodat wij betrokkene verminderd toerekeningsvatbaar ten aanzien van deze feiten achten."
De onderzoekers achten "de kans dat betrokkene zich in de toekomst opnieuw schuldig zal maken aan gewelddadige delicten ... groot." Zij zien een geleidelijk stijgende lijn in de ernst van zijn gewelddadige gedrag. "Betrokkene heeft nauwelijks inzicht in bovengenoemde problematiek en hij beschikt niet over vaardigheden om hier zelfstandig verandering in aan te brengen."
Hierop gelet adviseren de onderzoekers aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling op te leggen, met bevel tot verpleging van overheidswege. Een behandeling in een minder gedwongen kader heeft naar hun oordeel geen reële kans van slagen, mede gelet op het ontbreken bij betrokkene van voldoende zelfreflectie en onvoldoende gebleken intrinsieke motivatie.
Ook andere gedragsdeskundigen, die verdachte al eerder onderzochten, komen tot in essentie gelijke bevindingen, conclusie en advies.
Het hof neemt de conclusie van de onderzoekers van het Pieter Baan Centrum over en maakt die tot de zijne, namelijk dat verdachte ten tijde van het plegen van de hem tenlastegelegde, en door het hof bewezen geachte, feiten lijdende was aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling zijner geestvermogens - het hof verstaat deze woorden gelet op de overige inhoud van de conclusie en het advies als: een zodanige ziekelijke stoornis op grond van een gebrekkig verlopen ontwikkeling - dat deze feiten hem slechts in verminderde mate kunnen worden toegerekend. Het hof tekent daarbij - mede op grond van zijn eigen waarneming van de persoon van verdachte - aan dat de geconstateerde defecten naar 's hofs oordeel een conclusie, inhoudende dat verdachte sterk verminderd toerekeningsvatbaar is, zeer wel zouden kunnen dragen.
Het hof is tevens met de onderzoekers van oordeel dat gevaar voor herhaling zodanig groot is dat de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling eist. Het hof zal daaraan het bevel tot verpleging van overheidswege verbinden, aangezien het met de onderzoekers van oordeel is dat behandeling in een minder gedwongen kader onvoldoende perspectief biedt en die veiligheid derhalve tevens verpleging van overheidswege vereist.
Het hof stelt vast dat de aldus bevolen maatregel een langdurige vrijheidsbeneming en behandeling van verdachte zal meebrengen; het is het hof bekend dat de gemiddelde intramurale behandelingsduur in geval van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging ruim 5 jaren beloopt.
Tegen deze achtergrond overweegt het hof met betrekking tot de tevens aan verdachte op te leggen gevangenisstraf het navolgende.
De bewezenverklaarde feiten en in het bijzonder het afschuwelijke gevolg van één daarvan, de tragische dood van D. van C., rechtvaardigen, zoals hierboven overwogen, gelet op de grove en schokkende inbreuk op de rechtsorde die dit feit veroorzaakte, een langdurige vrijheidsbeneming. De door het hof opgelegde maatregel en bevolen verpleging, die haar grond vindt in het belang van de bescherming van de maatschappij tegen verdachte en de dreiging van zijn gewelddadigheden, brengt naar redelijke verwachting zodanige vrijheidsbeneming reeds mee. De ernst van de inbreuk die door de bewezenverklaarde feiten op de rechtsorde is gemaakt noopt echter tevens een vrijheidsstraf op te leggen, ten einde het verwijt dat de verdachte hiervan moet worden gemaakt, te onderstrepen. Dergelijke feiten, met zo ingrijpend gevolg, kunnen niet onvergolden blijven. Bij de bepaling van de lengte van de op te leggen gevangenisstraf dient echter - in matigende zin - rekening gehouden te worden met de beperkte mate waarin die feiten verdachte, gelet op de ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens, kunnen worden verweten.
Alles overwegende is het hof van oordeel dat een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden is.
De verlaging van de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf van vijf jaren vindt vooral haar grond in een enigszins andere waardering van de ernst van de persoonlijkheidsstoornis van verdachte.
11. Vordering tot schadevergoeding en schadevergoedings- maatregel
P. van C., vader van D. van C., heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het geding ter zake van het onder 1
(subsidiair) tenlastegelegde feit en heeft een vordering ingediend tot vergoeding van geleden schade, te weten
materiële schade: f. 19.939,03 en immateriële schade:
f 15.000,-, in totaal f 34.839,03. De verdachte heeft de grondslag van de vordering van de benadeelde partij betwist, omdat hij zich niet schuldig acht aan het onder 1 subsidiair tenlastegelegde feit.
De rechtbank heeft de vordering voor zover deze betrekking heeft op de materiële schade geheel toegewezen en de benadeelde partij in haar vordering voor zover deze betrekking heeft op de immateriële schade niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij deze niet van eenvoudige aard achtte.
De benadeelde partij heeft haar gehele vordering in hoger beroep gehandhaafd.
Gelet op het bepaalde in artikel 51a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering in verbinding met artikel 6:108, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek is de benadeelde partij in haar vordering tot vergoeding van materiële schade, nu deze betrekking heeft op de gemaakte uitvaartkosten, ontvankelijk. De vordering van de benadeelde partij kan in zoverre geheel worden toegewezen, nu deze kosten een rechtstreeks gevolg zijn van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit en met een bewijsstuk zijn gestaafd en voorts de hoogte van de vordering door de verdachte niet is betwist.
Aannemelijk is, dat de kennisneming van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde feit en de omstandigheden waaronder dit feit is begaan veel leed heeft veroorzaakt voor de benadeelde partij en het gezinsleven en het persoonlijk leven van de benadeelde partij (alsmede van de moeder en de zuster en de vriendin van D. van C.) grotendeels heeft ontwricht ten gevolge waarvan aanzienlijke levensvreugde is gederfd.
De vraag of naar huidig burgerlijk recht het verdriet om het overlijden van een naaste (ook wel genoemd: affectieschade) voor vergoeding in aanmerking komt - het is het hof niet ontgaan dat in de rechtsgeleerde literatuur ontwikkelingen gaande zijn - behoeft echter geen beantwoording, evenmin als de vraag of hier sprake is van zogenoemde shockschade. In het strafproces kan degene die schade heeft geleden door een strafbaar feit slechts dan in zijn vordering worden ontvangen indien sprake is van "rechtstreekse schade" in de zin van het bepaalde in artikel 51a, eerste lid, van het Wetboek van
Strafvordering. De wetsgeschiedenis (kamerstukken II 1989-1990, 21345, nr. 3, blz. 11) houdt ten aanzien van dit artikellid onder meer het volgende in: "Van rechtstreekse schade is sprake indien iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd. In het algemeen beschermen strafbepalingen niet het belang van rechtsopvolgers noch dat van derde belanghebbenden, zodat doorgaans alleen het slachtoffer zelf zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces". De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 1997, NJ 1998, 54 -voor zover van belang- overwogen dat "Nu de vordering van de benadeelde partij" (de moeder van het slachtoffer) "pro se strekt tot vergoeding van de ten gevolge van het onder 2 tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit" (poging tot doodslag) "geleden schade terwijl dat feit enkel een jegens het slachtoffer gepleegd feit inhoudt en [de benadeelde partij] derhalve (onderstreping hof) niet is getroffen in enig belang dat door de met dat feit overtreden strafbepaling wordt beschermd, geeft 's hofs oordeel dat de benadeelde partij pro se (...) als rechtstreeks gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde handelen materiële schade heeft geleden, blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip rechtstreekse schade lijden als bedoeld in het eerste lid van artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering". De moeder van het slachtoffer was derhalve in de zienswijze van de Hoge Raad naar huidig straf(proces)recht niet getroffen in enig belang dat door de met het begane strafbare feit overtreden strafbepaling (art. 287 jo. art. 45 van het Wetboek van Strafrecht) wordt beschermd zodat geen sprake was van "rechtstreekse schade" in de zin van voornoemde wetsbepaling. Ook een strafbepaling als zware mishandeling de dood ten gevolge hebbend beoogt slechts bescherming te bieden aan het slachtoffer zelf. Zij beschermt niet tevens het belang, hoe groot ook, van ouders dat hun kind in leven blijft.
Het hof zal derhalve evenals de rechtbank, zij het op andere gronden, de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering. De benadeelde partij kan haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het hof is van oordeel dat de verdachte jegens de benadeelde partij P. van C., op gronden als bovenvermeld, naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de door het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde feit toegebrachte schade ten bedrage van
f 19.839,03,- en dat de verdachte de verplichting dient te worden opgelegd tot betaling van dat bedrag aan de Staat ten behoeve van voornoemde benadeelde partij.
12. Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 37b, 45, 47, 57, 63, 287 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair en 3 primair tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen ter zake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verstaat dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte te dier zake strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
Bepaalt dat de tijd door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld.
Beveelt dat de verdachte als ter beschikking gestelde van overheidswege wordt verpleegd.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van materiële schade van de benadeelde partij P. van C. tot een bedrag van f 19.839,03 en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij niet ontvankelijk in haar vordering tot vergoeding van immateriële schade en bepaalt dat de benadeelde partij deze vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt - tot aan deze uitspraak begroot op nihil - en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Legt de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van f 19.839,03 ten behoeve van de benadeelde partij P. van C., bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 120 dagen.
Verstaat dat voldoening aan de verplichting tot betaling aan de Staat van voormeld bedrag van f 19.839,03 ten behoeve van de benadeelde partij de veroordeling tot betaling aan de benadeelde partij van f 19.839,03 doet vervallen, alsmede dat betaling van voormeld bedrag aan de benadeelde partij de verplichting tot betaling aan de Staat van dit bedrag doet vervallen.
Dit arrest is gewezen door
mrs. Von Brucken Fock, Aler en Verduyn,
in bijzijn van de griffier mr. Conté.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 6 februari 2001.