ECLI:NL:GHSGR:2001:AB0244

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 februari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
663-R-00
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • F. Andreae-Hartsuiker
  • P. Pannekoek-Dubois
  • Z. Zeven-Postma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om erkenning van vaderschap en belangenafweging tussen ouders en kind

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 21 februari 2001 uitspraak gedaan in hoger beroep over de erkenning van een kind door de man, die de verwekker is. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft de rechtbank te Rotterdam verzocht om vervangende toestemming voor de erkenning van zijn kind, geboren op 30 juli 1999 uit een relatie met de moeder. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen in haar beschikking van 10 juli 2000. De moeder, verweerder in hoger beroep, heeft geweigerd toestemming te geven voor de erkenning. De bijzonder curator, die optreedt voor het belang van het kind, heeft ook een verweerschrift ingediend.

Het hof heeft in zijn beoordeling de belangen van de man, de moeder en het kind tegen elkaar afgewogen. De man heeft gesteld dat hij een juridische band met het kind wil en dat er een bewuste kinderwens was tijdens de relatie. De moeder heeft echter betwist dat er sprake was van een bewuste kinderwens en heeft haar angst en afkeer van de man geuit. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder de stelling van de man onvoldoende heeft weerlegd en dat er voldoende aanknopingspunten zijn voor de veronderstelling dat er tussen de man en het kind een familierechtelijke band bestaat.

Het hof heeft de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om onderzoek te doen naar de belangen van het kind en de moeder in het kader van de erkenning. De zaak is aangehouden tot de pro-formadatum van 30 juni 2001, zodat het hof kan worden geïnformeerd over de uitkomsten van het onderzoek. De beslissing van het hof houdt iedere verdere beslissing aan, in afwachting van het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming.

Uitspraak

Uitspraak : 21 februari 2001
Rek.nummer : 663-R-00
Rek.nr rb. : FA RK 00-128 en 00-268
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[naam man],
wonende te [woonplaats man],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. W. Taekema,
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
[naam moeder],
wonende te [woonplaats moeder],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. H.J.A. Knijff,
en
mr. J.A. Smits,
in haar hoedanigheid van bijzonder curator over de minderjarige [naam kind],
kantoorhoudende te Rotterdam,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen de bijzonder curator,
procureur mr. C.C. van Bodegom.
PROCESVERLOOP
De man is op 1 september 2000 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 10 juli 2000 van de rechtbank te Rotterdam.
De moeder en de bijzonder curator hebben op respectievelijk 4 oktober en 5 oktober 2000 ieder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 21 september 2000 heeft de Raad voor de Kinderbescherming, vestiging Rotterdam, het hof bericht dat hij in deze zaak geen rapport en/of advies heeft uitgebracht en daarom niet ter zitting zal verschijnen.
Ter griffie van het hof is van de zijde van de man een brief met bijlagen ontvangen, gedateerd op 16 november 2000. De zaak is behandeld op 22 november 2000. De moeder, de man en de bijzonder curator zijn verschenen. Het openbaar ministerie, vertegenwoordigd door de advocaat-generaal mr. A. J.M. Kaptein, heeft geconcludeerd.
VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - het volgende vast.
De man en de moeder hebben vanaf augustus 1997 tot ongeveer half februari 1999 een affectieve relatie gehad. De moeder is op 4 november 1997 bij de man ingetrokken en heeft sedertdien met hem samengewoond totdat zij hem op 12 februari 1999, toen zij ongeveer drie en een halve maand zwanger was, verlaten heeft.
Op 30 juli 1999 is uit de moeder geboren de thans nog minderja-rige [naam kind], hierna te noemen [het kind].
De man is de verwekker van [het kind].
[het kind] woont sedert haar geboorte bij de moeder, die van rechtswege het gezag over haar heeft en die haar verzorgt en opvoedt.
De moeder weigert toestemming te geven tot erkenning van [het kind] door de man.
Op 13 januari 2000 heeft de man de rechtbank te Rotterdam verzocht vervangende toestemming te verlenen ex artikel 1:204 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek voor de erkenning van [het kind].
De rechtbank heeft bij beschikking van 10 juli 2000 het verzoek van de man afgewezen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de erkenning van [het kind] door de man.
2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, aan hem alsnog vervangende toestemming te verlenen ex artikel 1:204 lid 3 BW voor de erkenning van [het kind], voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad. De moeder bestrijdt zijn beroep.
3. De advocaat-generaal concludeert tot het instellen van een onderzoek naar de feiten die nodig zijn voor de vraag of er sprake was of is van family life en voor een afweging van de belangen van de man en die van de moeder en [het kind].
4. De bijzonder curator heeft om een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming verzocht.
5. Naast de vaststaande feiten voert de man aan dat de moeder en hij een bewuste kinderwens hadden en dat er geen causaal verband bestaat tussen het beëindigen van de relatie en het krijgen van het kind.
6. Ter zitting heeft de moeder erkend dat zij bij de man is weggegaan om financiële redenen. Voorts heeft de moeder betwist dat zij een bewuste kinderwens had. Zij stelt dat zij tegen haar wil zwanger is geraakt, omdat de man de anticonceptiepil telkens verstopte.
7. Op grond van het volgende acht het hof het onaannemelijk dat de moeder tegen haar wil zwanger is geraakt. Vast staat dat het krijgen van kinderen onderwerp van gesprek tussen de partijen is geweest en dat zij -kennelijk ook zonder het gebruik van voorbehoedsmiddelen- in de samenwoningsperiode gemeenschap met elkaar hebben gehad. De moeder heeft niet gesteld dat zij andere middelen heeft aangewend om te voorkomen dat zij zwanger werd. Ook al zou de man de anticonceptiepil verstopt hebben, hetgeen hij heeft ontkend, dan nog bestonden er voldoende mogelijkheden voor de vrouw om zwangerschap te voorkomen, indien zij dat werkelijk gewild had, bijvoorbeeld door die pil op een andere plaats tot zich te nemen. Dat zij andere middelen zou hebben aangewend als zij niet zwanger had willen worden, had met name voor de hand gelegen nu zij heeft toegegeven dat zij reeds eerder rond mei 1998 dacht dat zij zwanger was. Het hof betrekt in zijn oordeel ook de twee door de man overgelegde verklaringen van kennissen van de partijen, waaruit blijkt dat de moeder zich over haar zwangerschap verheugde, welke verklaringen de moeder onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken en waarvan zij ook geen tegenbewijs heeft aangeboden. Het hof is dan ook van oordeel dat de moeder de stelling van de man dat zij een bewuste kinderwens hadden onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken.
8. Dat er in hun relatie sprake was van misstanden en bedreigingen, hetgeen door de man is ontkend, heeft de moeder niet aannemelijk gemaakt. Ter zitting heeft zij bovendien toegegeven dat de man haar nimmer in nachtkleding buiten de deur heeft gezet.
9. Nu de man de verwekker is van [het kind], kan hem in beginsel de mogelijkheid van erkenning niet worden onthouden. Het hof leidt bovendien uit de duur van de relatie en de samenwoning en de kinderwens van de moeder en de man af dat er naast het biologisch vaderschap voldoende bijkomende omstandigheden zijn om aan te nemen dat tussen de man en [het kind] family life in de zin van artikel 8 EVRM bestaat.
10. Thans is nog de vraag aan de orde of de erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind of de belangen van het kind niet zou schaden. Dit belang dient afgewogen te worden tegen het belang van de vader en het kind om met elkaar een familierechtelijke band te krijgen door erkenning.
11. De moeder heeft in dit verband aangevoerd dat erkenning door de man de mogelijkheid tot erkenning door een toekomstige partner uitsluit. Zij heeft daarbij gewezen op haar jonge leeftijd. Voorts heeft zij gewezen op haar angst voor en afkeer van de man die zijn weerslag zal hebben op haar en [het kind]. Zij heeft aangekondigd dat zij, indien de man [het kind] erkent, een verzoek zal indienen tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage voor [het kind] ten laste van de man. Tenslotte voert zij aan dat niet de man, maar zijn moeder interesse heeft in [het kind].
12. Het hof acht het belang van de man als verwekker om een juridische band met [het kind] te krijgen groter dan het belang van een eventuele toekomstige partner van de vrouw om een dergelijke band te vestigen. Het hof acht het op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting aannemelijk dat de man zelf interesse stelt in [het kind] en belang heeft bij zijn verzoek. De angst en afkeer van de moeder is kennelijk gericht tegen de persoon van de man. De angst en afkeer van de moeder kan zodanig diep geworteld zijn dat haar belangen en die van [het kind] worden geschaad indien de erkenning tot stand zou komen. Het hof acht zich op dit punt nog onvoldoende voorgelicht om thans een beslissing te nemen en verzoekt daarom de Raad voor de Kinderbescherming een onderzoek in te stellen naar de volgende vragen:
a) worden de belangen van [het kind] geschaad bij erkenning door de man;
b) worden de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met [het kind] bij erkenning door de man geschaad;
waarbij de persoonlijkheid van zowel de moeder als de man in aanmerking dienen te worden genomen.
BESLISSING
Het hof:
verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming, vestiging Rotterdam een onderzoek in te stellen naar de in rechtsoverweging 12 geformuleerde vragen en het hof daarover te rapporteren en te adviseren en houdt de zaak tot dat doel aan tot de pro-formadatum van zaterdag 30 juni 2001;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Fockema Andreae-Hartsuiker, Pannekoek-Dubois en Zeven-Postma, bijge-staan door mr. Dorhout als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 21 februari 2001.