ECLI:NL:GHSGR:2001:AB1585

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 februari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
610-R-98
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Fockema Andreae-Hartsuiker
  • Van den Wildenberg
  • Pannekoek-Dubois
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en ingangsdatum

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank te Rotterdam, waarin de kinderalimentatie door de vader is vastgesteld. De moeder en vader zijn op 3 mei 1989 gehuwd en hebben twee minderjarige kinderen. In een eerdere beschikking is de vader verplicht om een bijdrage van ƒ 250,- per maand per kind te betalen, maar in de bestreden beschikking is dit verlaagd naar ƒ 145,- per maand per kind. De moeder verzoekt in hoger beroep om de oorspronkelijke alimentatie van ƒ 250,- per kind per maand te herstellen, met als ingangsdatum primair 1996 of subsidiair 1 september 1998. De vader verzet zich tegen deze verzoeken en stelt dat hij niet in staat is om een hogere bijdrage te betalen.

Het hof heeft de financiële situatie van beide ouders in overweging genomen. De vader heeft een bruto maandloon van ƒ 3.808,- en heeft verschillende maandlasten, waaronder huur en zorgpremies. Het hof concludeert dat de vader niet in staat is om meer dan ƒ 145,- per maand per kind te betalen, en bekrachtigt de bestreden beschikking op dit punt. Wat betreft de ingangsdatum van de kinderalimentatie oordeelt het hof dat de datum waarop de vader niet meer met het ouderlijk gezag is belast, als redelijke ingangsdatum moet worden gehanteerd. De moeder heeft geen voldoende onderbouwing gegeven voor haar verzoek om een eerdere ingangsdatum. Het hof bekrachtigt daarom ook dit onderdeel van de beschikking.

Uitspraak

Uitspraak : 28 februari 2001
Rekestnummer : 610-R-98
Rekestnr. rechtbank : 97-671
GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[naam moeder],
wonende te [woonplaats moeder],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. C.C. van Bodegom,
tegen
[naam vader],
wonende te [woonplaats vader],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
procureur mr. J.W. van Leeuwen.
PROCESVERLOOP
De moeder is op 11 september 1998 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van 15 juli 1998 van de rechtbank te Rotterdam.
De vader heeft op 12 november 1998 een verweerschrift ingediend.
Bij faxen van 15 december 1998 hebben beide partijen verzocht om aanhouding van de mondelinge behandeling wegens schikkingsonderhandelingen.
In de periode 15 december 1998 - 29 september 2000 hebben de partijen in correspondentie met het hof de stand van zaken omtrent de onderhandelingen laten weten; laatstelijk bij brief van 29 september 2000, voorzien van bijlagen, naar het hof aanneemt namens mr. Boersema, advocaat van de vader. In deze brief wordt meegedeeld dat de partijen uiteindelijk geen overeenstemming hebben bereikt en wordt verzocht om bepaling van een mondelinge behandeling of het afgeven van een beschikking. Deze brief is in afschrift aan mr. Righarts, de advocaat van de moeder gezonden. Van de zijde van de moeder is hierop geen reactie bij het hof ingekomen.
Het hof heeft in een brief d.d. 3 januari 2001 aan mr. Righarts laten weten dat - na ontvangst van enige ontbrekende stukken - op grond van de overgelegde stukken een beschikking zal worden gegeven.
Van de zijde van de advocaat van de moeder zijn op 19 januari 2001 -op verzoek van het hof- enige stukken ingekomen waaronder het verzoekschrift in eerste aanleg.
VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de partijen het volgende vast.
De partijen zijn op 3 mei 1989 gehuwd. Uit dit huwelijk zijn geboren de thans nog minderjarige:
[naam minderjarige 1], geboren op 5 maart 1990 en
[naam minderjarige 2], geboren op 18 oktober 1992.
In het proces-verbaal terechtzitting van de rechtbank te Rotterdam van 8 oktober 1996 staat vermeld dat de partijen in onderling overleg hebben afgesproken dat de vader
ƒ 250,- per maand per kind zal betalen met ingang van 1 oktober 1996.
In eerste aanleg heeft de moeder ondermeer verzocht de echtscheiding uit te spreken en de kinderalimentatie ten laste van de vader te bepalen op ƒ 250,- per maand per kind.
Bij beschikking van 30 juni 1997 heeft de rechtbank te Rotterdam ondermeer de echtscheiding uitgespro-ken, die is ingeschreven op 5 september 1997 en is de beslissing ten aanzien van het gezag, de omgangsregeling en de kinderalimentatie aangehouden.
Bij opvolgende beschikking van 31 maart 1998 is de moeder belast met het ouderlijk gezag over de minderjarigen en is een omgangsregeling vastgesteld.
Bij de bestreden beschikking van 15 juli 1998 is bepaald dat de vader met ingang van het tijdstip waarop de vader niet meer met het ouderlijk gezag belast zal zijn een kinderalimentatie ten bedrage van f. 145,- per maand per kind zal betalen.
Ten aanzien van de vader.
De vader is 41 jaar en is alleenstaand. Hij is in loondienst als graveur. Blijkens de jaaropgaven van 1997 en 1999 bedraagt het bruto jaarinkomen respectievelijk
ƒ 52.425,- en ƒ 51.568,-. Volgens de salarisspecificatie van maart 2000 bedraagt zijn bruto maandloon ƒ 3.808,- exclusief vakantietoeslag. Hij is zie-kenfondsverzekerde.
De vader had de volgende maandlasten in 1998:
- ¦ 850,- huur en enige servicekosten;
- ¦ 276,- premie ziek-enfonds, werkgevers- en werk-nemersdeel;
- ¦ 300,- maandtermijnen op een lening bij de OV- bank;
- ¦ 135,- kosten omgangsregeling;
- ƒ 50,- aflossing Wehkamp.
Ten aanzien van de moeder.
De moeder woont samen met een verdienende partner en heeft de zorg voor de twee minderjarige kinderen van partijen. De moeder heeft variabele inkomsten uit schoonmaakwerk. Afhankelijk van het aantal uren dat zij werkt bedroeg in 1998 haar gemiddelde inkomen tussen ƒ 500,- en ƒ 800,- netto per maand.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de ingangsdatum (van de) en de hoogte van de kinderalimentatie.
2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende te bepalen dat de vader ƒ 250,- per kind per maand dient te bepalen zulks met ingang van primair 1996, dan wel subsidiair met ingang van 1 september 1998, steeds bij vooruitbetaling te voldoen en jaarlijks te vermeerderen met de wettelijke indexeringen dan wel een zodanige beslissing te nemen als het hof vermeent te behoren. De vader bestrijdt haar beroep.
3. Het hof houdt rekening met voornoemde vaststaande feiten en laat deze meewegen, voorzover daarvan hierna niet wordt afge-weken.
4. De stelling van de vader dat de partner van de moeder dient mee te betalen aan de opvoeding en verzorging van de kinderen is niet juist; de partner heeft geen onderhoudsverplichting jegens de minderjarigen. Uitgaande van de situatie in 1998 bevond de moeder zich met haar inkomsten uit arbeid ruim onder de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder. Haar behoefte aan een door de vader aan haar te betalen kinderali-men-tatie staat naar het oordeel van het hof bij deze financiële omstandigheden vast.
5. Als inkomen van de vader neemt het hof als uitgangspunt de overgelegde jaaropgaven 1997 en 1999. Aangezien het jaarinkomen van 1999 geen grote wijziging (zelfs een geringe verlaging) te zien geeft ten opzichte van het jaar 1997 neemt het hof aan dat in het tussenliggende jaar 1998 de vader een niet afwijkend inkomen heeft verdiend.
6. De lasten van de vader in 1999 zijn vergelijkbaar met die van 1998 met dien verstande dat aannemelijk is, zoals de vader aangeeft in zijn laatste overgelegde draagkrachtberekening van 29 september 2000, dat de kale huur met enige servicekosten ƒ 900,- bedraagt en de omgangskosten thans kennelijk ƒ 80,- per maand bedragen. De premie ziekenfonds, werkgevers- en werknemersdeel bedraagt in 1999 ƒ 302,- per maand. Volgens de overgelegde polissen van de AMEV inzake de begrafenisverzekering voor de vader en de twee kinderen bedraagt de premie totaal
ƒ 39,- per maand zowel in 1998 als in 1999. Vanaf 1999 houdt het hof geen rekening meer met de aflossing aan Wehkamp aangezien het hof ervan uitgaat dat eind 1998 de lening geheel is afgelost dan wel had behoren te zijn.
Geen rekening wordt gehouden met de door de vader opgevoerde kosten van verzorging van de kat aangezien deze kosten zijn inbegrepen in de basisnorm. Met betrekking tot een eventueel spaarbedrag voor de kinderen dat de vader opzij zet heeft de vader in de eerste plaats niet aannemelijk gemaakt dat hij deze kosten werkelijk maakt en bovendien verdienen dergelijke kosten geen voorrang boven de onderhoudsverplichting.
7. Uit dit alles volgt dat de vader niet in staat is een hogere bijdrage te voldoen dan
ƒ 145,- per maand per kind, zodat de bestreden uitspraak op dat punt bekrachtigd dient te worden.
8. Resteert het geschil omtrent de ingangsdatum van de kinderalimentatie. De moeder verzoekt als datum primair 1996, subsidiair 1 september 1998. De vader verzoekt bekrachtiging van de bestreden beschikking hetgeen betekent dat als ingangsdatum zal gelden de dag waarop hij niet meer met het ouderlijk gezag is belast. Het verzoekschrift in eerste aanleg, gedateerd januari 1997 noemt geen ingangsdatum; het enkele feit dat de partijen overeen zijn gekomen dat de vader per 1 oktober 1996
ƒ 250,- per maand per kind zou betalen acht het hof onvoldoende om laatstgenoemde datum te hanteren als ingangsdatum. Voor de in het appelschrift genoemde subsidiaire datum van 1 september 1998 voert de moeder geen reden aan. Het hof vindt het redelijk dat als ingangsdatum zal gelden de dag waarop de vader niet meer met het ouderlijk gezag is belast. Dit betekent dat ook op dit geschilpunt de bestreden uitspraak bekrachtigd wordt.
BESLISSING
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst het in hoger beroep meer of anders ver-zoch-te af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Fockema Andreae-Hartsuiker, Van den Wildenberg en Pannekoek-Dubois, bijge-staan door A. Snel als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 28 februari 2001.