Uitspraak : 25 juli 2001
Rolnummer : 99/1186
Rolnr. rb. : 192/94
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
A r r e s t
in de zaak van:
[naam man],
wonende te [woonplaats man],
appellant,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. T.G. Brown-Knip,
[naam vrouw],
wonende te [woonplaats vrouw],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. S.M.C. van Beek.
Bij exploot van 8 oktober 1999 is de man in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 9 juli 1998 en 15 juli 1999, door de rechtbank te Rotterdam tussen de partijen gewezen.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in de bestreden vonnissen heeft vermeld.
Bij memorie van grieven (met producties) heeft de man twee grieven aangevoerd.
Bij memorie van antwoord (met producties) heeft de vrouw de grieven bestreden.
Vervolgens hebben de partijen hun procesdossiers aan het hof overgelegd en arrest gevraagd.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. Tegen de feiten zoals door de rechtbank vastgesteld in de bestreden vonnissen is niet opgekomen, zodat het hof in dit hoger beroep van die feiten uitgaat.
2. De vrouw heeft de onderhavige procedure tot het verkrijgen van kinderalimentatie gestart als wettelijk vertegenwoordigster van de jongste dochter van de partijen, [naam jongste dochter]. Bij conclusie van repliek heeft zij onder meer haar eis vermeerderd in zoverre dat zij in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster, c.q. verzorgster, van de twee andere minderjarige kinderen van de partijen, tevens voor hen een bijdrage vorderde. Voorts verminderde de vrouw haar eis in zoverre dat zij verzocht de bijdrage voor [naam jongste dochter] op ƒ 250,- per maand te bepalen. De grieven 1 tot en met 4 van de man zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw ontvankelijk is in haar gewijzigde vordering voor zover die betrekking heeft op [namen andere dochters].
3. Het verweer van de vrouw houdt in dat de man niet tijdig appel heeft aangetekend tegen het vonnis van 9 juli 1998, in welk vonnis is bepaald c.q. is beslist dat de vrouw ontvankelijk is in haar gewijzigde vordering betreffende [namen andere dochters], nu in dat vonnis het appel daartegen niet is uitgesloten. Het hof overweegt als volgt:. De rechtbank heeft in dit vonnis weliswaar overwogen de vrouw ontvankelijk te achten, maar dit niet in de beslissing opgenomen. De rechtbank heeft derhalve over dit punt geen beslissing genomen maar slechts een voorlopig oordeel gegeven, waartegen ofwel direct appel kon worden aangetekend, ofwel eerst nadat de eindbeslissing is gegeven. Het verweer van de vrouw dient derhalve te worden verworpen; het hof zal hierna de ontvankelijkheidsvraag zelfstandig beoordelen.
4. De man voert in zijn eerste grief aan dat de rechtbank ten onrechte, gelet op zijn bereidheid om te betalen voor [namen andere dochters], aan zijn primaire verweer is voorbijgegaan. Zijn primaire verweer hield in dat de ten behoeve van [namen andere dochters] gevorderde alimentatie zelfstandige vorderingen zijn, die niet bij wijze van vermeerdering van eis in de procedure kunnen worden betrokken. Deze grief treft doel. De bereidheid van de man tot het betalen van een bepaalde bijdrage voor deze kinderen heeft de man slechts uitgesproken voor het geval de vrouw in haar gewijzigde vordering ontvankelijk werd verklaard. Die ontvankelijkheid kan derhalve niet gegrond worden op bedoelde bereidheid van de man.
5. Het hof overweegt ten aanzien van de ontvankelijkheid voorts als volgt. De vrouw is de onderhavige procedure begonnen als vaderschapsactie ten behoeve van haar jongste dochter, die op dat moment niet door de man was erkend. De vermeerdering van eis, bij conclusie van repliek d.d.28 augustus 1995, betreft een alimentatieverzoek voor twee andere, op 8 december 1994 door de man erkende, kinderen. Ingevolge de op 1 april 1995 in werking getreden wet van 7 juli 1994 diende de betreffende procedure met een verzoekschrift te worden ingeleid. Gezien het voorgaande is de vrouw niet ontvankelijk in haar vermeerdering van eis. Gezien dit oordeel van het hof behoeven de grieven 2 tot en met 4 geen nadere bespreking.
6. Nu de vrouw niet ontvankelijk is in haar vermeerdering van eis, blijft over haar (gewijzigde) eis tot betaling van een bijdrage voor [naam jongste dochter] van ƒ 250,- per maand, ingaande 19 oktober 1994. De behoefte van de minderjarige staat als niet bestreden vast.
7. De grieven vijf tot en met tien betreffen de draagkracht van de man. Nu de vordering nog slechts de bijdrage van ƒ 250,- voor één kind van de partijen betreft en uit de draagkracht berekening van de man zelf blijkt dat zijn draagkracht in ieder geval ruim voldoende is voor deze bijdrage, behoeven deze grieven van de man geen bespreking.
8. In zijn elfde grief klaagt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de man vanaf 19 oktober 1994 rekening heeft moeten houden met een betalingsverplichting en daarvoor had kunnen reserveren. Deze grief faalt. De man weet vanaf genoemde datum dat de vrouw een bijdrage voor het kind van hem verlangt. De man heeft reeds bij conclusie van antwoord in maart 1995 aangegeven dat hij bereid en in staat is een bijdrage van ƒ 250,- per maand te betalen. Het had op de weg van de man gelegen vanaf dat moment ook daadwerkelijk betalingen aan de vrouw te doen. Nu hij dat niet gedaan heeft gaat het niet aan de gevolgen van zijn nalatigheid op de vrouw af te wentelen. De klacht van de man dat de rechtbank heeft nagelaten in overweging te nemen of er van de zijde van de alimentatiegerechtigde nog wel behoefte bestaat aan betaling van een bedrag dat uit het dictum van het vonnis van 15 juli 1999 volgt, is voor het hof onbegrijpelijk. De behoefte van de minderjarige is nimmer door de man bestreden. Voor het geval de man bedoelt dat de kosten van verzorging en opvoeding inmiddels op een andere manier zijn gefinancierd nu hij nalatig is gebleven - door de vrouw, deels met behulp van leningen - ligt het op zijn weg op de kortst mogelijke termijn voor volledige betaling aan de vrouw zorg te dragen.
9. De twaalfde grief van de man heeft geen zelfstandige betekenis.
10. Het bovenstaande brengt mee dat het bestreden vonnis van 15 juli 1999 moet worden vernietigd, voorzover dit de veroordeling betreft tot het betalen van een bijdrage ten behoeve van [namen andere dochters].
BESLISSING VAN DE ZAAK IN HET HOGER BEROEP
vernietigt het vonnis door de rechtbank te Rotterdam tussen de partijen op 15 juli 1999 gewezen, voor zover dit de veroordeling van de man betreft tot het betalen van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [namen andere dochters],en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart de vrouw alsnog niet ontvankelijk in haar vermeerdering van eis;
wijst af hetgeen meer of anders gevorderd is;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat de partijen ieder de eigen kosten dragen.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van den Wildenberg, De Bruijn-Lückers, en Pannekoek-Dubois en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 juli 2001, in tegenwoordigheid van de griffier.