ECLI:NL:GHSGR:2001:AD4714

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 augustus 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01-1557
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Hehemann
  • A. Pannekoek-Dubois
  • C. van Leuven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep echtscheiding en ontvankelijkheid verzoekschrift

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een beschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage, waarbij de vrouw niet-ontvankelijk werd verklaard in haar verzoek tot echtscheiding. De vrouw had op 8 mei 2001 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 17 april 2001, waarin de rechtbank oordeelde dat het betekeningsexploot niet tijdig was overgelegd. De vrouw had op 9 maart 2001 een verzoekschrift ingediend, maar het exploot was niet binnen de vereiste termijn van vier weken na inschrijving van het verzoekschrift ter griffie ingediend. De vrouw voerde aan dat de rechtbank de zaak niet zonder mondelinge behandeling had mogen afdoen en dat zij aan de wettelijke voorschriften had voldaan. Het hof oordeelde dat de rechtbank bevoegd was om de niet-ontvankelijkheid te verklaren, maar dat de wet geen mogelijkheid biedt om zonder mondelinge behandeling te beslissen in dit soort zaken. Het hof concludeerde dat de vrouw niet-ontvankelijk was in haar verzoek, omdat zij niet tijdig het exploot had overgelegd en geen klemmende redenen had opgegeven voor de vertraging. De beschikking van de rechtbank werd bekrachtigd.

Uitspraak

Uitspraak : 1 augustus 2001
Rekestnummer : 379-H-01
Rekestnr. rechtbank : 01-1557
GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[naam vrouw],
wonende te [woonplaats vrouw],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr.R.W. de Vos van Steenwijk ,
tegen
[naam man],
zowel binnen als buiten Nederland zonder bekende woon- of verblijfplaats,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man.
PROCESVERLOOP
De vrouw is op 8 mei 2001 in hoger beroep gekomen van een beschik­king van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 17 april 2001.
Op 6 juni 2001 is de zaak mondeling behandeld. De man is, hoewel daartoe behoor­lijk opge­roepen, niet versche­nen.
De procureur van de vrouw heeft na de zitting een brief dd. 12 juni 2001 aan het hof toegestuurd. Deze laat het hof buiten beschouwing nu daarom niet is gevraagd.
VASTSTAANDE FEITEN
Bij verzoekschrift, gestempeld door de Centrale Balie op 9 maart 2001, volgens de rechtbank ter griffie ontvangen op 12 maart 2001, heeft de vrouw, gehuwd met de man,de rechtbank te ‘s-Gravenhage verzocht op grond dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, de echtscheiding, subsidiair de scheiding van tafel en bed uit te spreken.
De griffie heeft de ontvangst van dit verzoekschrift bij schrijven van 12 maart 2001 bevestigd, waarbij is meegedeeld dat het betekeningsexploot binnen vier weken na de datum waarop het verzoekschrift strekkende tot echtscheiding werd ingeschreven, ter griffie moet zijn overgelegd.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek, omdat het betekeningsexploot niet binnen vier weken na de datum waarop het verzoekschrift werd ingeschreven, ter griffie is overgelegd en niet gebleken is van klemmende redenen, die voor de afloop van voornoemde termijn schriftelijk aan de griffie zijn meegedeeld.
BEOORDELING
1. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende het inleidend verzoek alsnog toe te wijzen, en meer in het bijzonder tussen de partijen echtscheiding, subsidiair scheiding van tafel en bed uit te spreken, dan wel - indien rechtens mogelijk - de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank voor verdere behandeling met inachtneming van de terzake door het hof te geven beschikking.
2. De vrouw voert aan dat de rechtbank gelet op het bepaalde in artikel 429f Rv. de zaak niet zonder mondelinge behandeling had mogen afdoen. Hoewel de vrouw erkent dat er uitzonderingen zijn op de regel dat een verzoekschrift mondeling dient te worden behandeld, is haar mening dat de wet een uitzondering voor een geval als het onderhavige niet kent.
3. Als de rechtbank wel een mondelinge behandeling had gehouden, zou daar gebleken zijn dat de vrouw aan de voorschriften van artikel 816 Rv. had voldaan. De vrouw acht de al dan niet naleving van de door de griffier gestelde termijn voor de ontvankelijkheid niet relevant. Uitsluitend relevant acht zij of aan het meerbedoelde voorschrift van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering is voldaan ten tijde dat de rechter aan zijn beslissing toe is. Op de datum van de bestreden beschikking kon de rechtbank nog niet toe zijn aan een beslissing, omdat de termijn als bedoeld in artikel 816, lid 2, laatste zin Rv. nog niet was verstreken.
4.Hoewel de bestreden beschikking en kennelijk ook de vorenvermelde brief van de griffier daarnaar niet verwijst, is de motivering van de bestreden beschikking gelijk aan artikel 4.2 van het in de Staatscourant van 18 december 2000, nr 245 gepubliceerde Procesreglement scheidingsprocedure. Blijkens de aanhef is dit een landelijk model, dat is vastgesteld op 14 april 2000 door de vergadering van voorzitters van de familiesectoren van de rechtbanken in Nederland. Artikel 10 van dit reglement bevat een overgangsbepaling o.m. inhoudende, dat het reglement van toepassing is op alle (scheidings)procedures vanaf 1 januari 2001. Artikel 4 van dit reglement behandelt het betekeningsexploot en in artikel 4.2 is in de eerste zin de mededeling te lezen, die de griffier blijkens de bestreden beschikking aan de procureur van de vrouw heeft doen toekomen. De tweede zin, die kennelijk niet in de mededeling van de griffier voorkomt, luidt: “Indien hieraan niet wordt voldaan, wordt verzoeker niet ontvankelijk verklaard in zijn verzoek, tenzij er sprake is van klemmende redenen die voor afloop van de termijn schriftelijk zijn meegedeeld.”
5. De scheidingsprocedure in eerste aanleg onderscheidt zich van de algemene verzoekschrift-procedure als geregeld in de artikelen 429a e.v. Rv. in die zin dat artikel 816 Rv. de verzoeker opdraagt een afschrift van het verzoekschrift te doen betekenen aan de andere echtgenoot. Uiterlijk op een in het exploot vermeld tijdstip kan de andere echtgenoot een verweerschrift indienen, hetzij om uitstel daarvan verzoeken. Deze wijze van wetgeven brengt met zich mee dat de rechtbank niet op de hoogte is van de termijn die aan de andere echtgenoot is gegeven voor het indienen van het verweerschrift. Wel geeft de wet minimale termijnen aan van zes weken resp. drie maanden. De rechtbank is dus, zolang het exploot nog niet is overgelegd, niet op de hoogte van de door verzoeker gestelde verweertermijn. De wet geeft aan dat het originele exploot ter griffie moet worden ingediend, zonder evenwel te bepalen binnen welke termijn dit dient te geschieden en welke gevolgen dit niet overleggen heeft. In deze lacune beoogt het landelijk model kennelijk te voorzien door daarvoor een termijn van vier weken na inschrijving van het verzoekschrift te bepalen met daaraan gekoppeld niet-ontvankelijkverklaring van verzoeker.
6. De rechtbank is naar het oordeel van het hof zeker bevoegd, zelfs zonder reglement, in deze lacune, voorzover het een termijn voor het overleggen betreft, te voorzien. Zolang de rechtbank niet op de hoogte is van de door verzoeker gestelde verweertermijn is niet duidelijk of en wanneer een mondelinge behandeling moet worden bepaald. Gelet op de grote aantallen zaken die door de rechtbanken moeten worden behandeld is het van belang, met het oog op de planning van zittingen en de administratieve verwerking van de binnengekomen zaken, dat de rechtbanken tijdig op de hoogte zijn. De vragen die hier ter discussie staan zijn echter of een termijn van vier weken zich verdraagt met de wet en of de wet de rechtbank de bevoegdheid geeft, als niet voldaan is aan die termijn zonder mondelinge behandeling tot niet-ontvankelijkverklaring te besluiten. Daarbij merkt het hof op dat niet blijkt of de vrouw tevoren op de hoogte is gesteld van het feit dat de rechtbank op 17 april 2001 uitspraak zou doen.
7. Het hof stelt voorop dat de wetgever aan de rechterlijke colleges geen wetgevende bevoegdheid heeft toegekend. Dat neemt niet weg dat de rechterlijke colleges bij de uitvoering van de hen opgedragen wettelijke taak zich gesteld zien voor vragen van beleid waarvoor het nuttig kan zijn algemene regels te stellen. Dergelijke regels kunnen niet gelden als algemeen verbindende voorschriften, omdat zij niet krachtens enige wetgevende bevoegdheid zijn gegeven en hebben het karakter van beleidsregels, d.w.z. dat zij, mits behoorlijk bekend gemaakt, de rechter op grond van algemene beginselen van behoorlijke rechtspleging binden, en zich naar hun inhoud en strekking ertoe lenen jegens de daarbij betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast. Aldus heeft de Hoge Raad althans geoordeeld ten aanzien van rolreglementen. Het onderhavige landelijk model kan daarmee tot op grote hoogte op een lijn worden gesteld. De rechtbank, regels stellende ter uitvoering van de haar wettelijk opgedragen taak, zal zich bij het opstellen van die regels in beginsel eveneens gebonden weten aan algemene rechtsbeginselen, vergelijkbaar met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
8. In het Advocatenblad van januari 2001, in de rubriek mededelingen van de Nederlandse Orde van Advocaten, is de mededeling opgenomen dat bedoeld reglement per 1 januari 2001 in werking is getreden, met de opgave van de vindplaats van het reglement. Het is het hof voorts bekend dat het model als PVRO-project in ruime kring is voorbereid en dat aan de totstandkoming daarvan en aan het feit dat alle rechtbanken dit model als reglement van hun college hebben overgenomen grote bekendheid is gegeven. Uit het voorgaande volgt dat het reglement op de juiste wijze is vastgesteld en behoorlijk bekend is gemaakt.
9 Bezien moet echter nog worden of in het licht van de wettelijke bepalingen de niet-naleving van de in het reglement opgenomen termijn van vier weken, waarbinnen het betekenings-exploot moet worden ingediend, tot de zware sanctie van niet-ontvankelijkheid kan en mag leiden, met andere woorden of het stellen van deze sanctie, al dan niet in samenhang met de termijn van vier weken, onredelijk zwaar is dan wel anderszins in strijd met algemene rechtsbeginselen, vergelijkbaar met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het hof is van oordeel dat dit niet het geval is. De wet bepaalt in art 816 Rv dat binnen veertien dagen na het indienen van een verzoekschrift tot echtscheiding een afschrift daarvan betekend dient te worden aan de andere echtgenoot. De termijn in het reglement sluit daarop aan. De te verrichten handeling: het indienen van het exploot bij de rechtbank, is zodanig simpel dat daar geen lange termijn voor benodigd is en het reglement kent de mogelijkheid de niet-ontvankelijkheid te voorkomen door tijdig schriftelijk te laten weten dat er sprake is van klemmende redenen. Mede in aanmerking genomen dat de NOVA bij de voorbereiding van het reglement betrokken is en van die zijde tegen deze bepaling kennelijk geen bezwaren zijn geuit, acht het hof de bepaling als zodanig niet in strijd met de wet.
10. Het hof is met de vrouw van oordeel dat de wet in een geval als het onderhavige niet de mogelijkheid noemt de zaak zonder mondelinge behandeling af te doen. Het hof heeft hierbij niet alleen gelet op artikel 429f Rv., dat de vrouw heeft aangevoerd, maar ook artikel 818 Rv. in beschouwing genomen. Dit artikel geeft de mogelijkheid een behandeling ter terechtzitting achterwege te laten indien er geen minderjarige kinderen zijn die ingevolge artikel 809 in de gelegenheid moeten worden gesteld hun mening kenbaar te maken en er, wanneer het een verzoek van een der echtgenoten betreft, niet tijdig verweer is gevoerd. Blijkens het inleidend verzoek zijn er in het onderhavige geval geen minderjarige kinderen bij de echtscheiding betrokken, maar ten tijde van de beschikking stond nog niet vast dat er niet tijdig verweer werd gevoerd, omdat de verweertermijn nog niet was verstreken. De rechtbank moet derhalve ook in gevallen als het onderhavige een mondelinge behandeling gelasten, ook al zal in veel gevallen die mondelinge behandeling slechts tot de conclusie leiden dat de verzoeker niet ontvankelijk is, hoewel ook denkbaar is dat eventueel door de andere echtgenoot opgeworpen bezwaren tot een ander oordeel zouden leiden. Deze omissie van de rechtbank is in hoger beroep hersteld.
11. Het door de vrouw ingediende verzoekschrift is op 12 maart 2001 ter griffie ingeschreven. Uit de stukken en het behandelde ter terechtzitting is het het hof gebleken dat de vrouw weliswaar tijdig het betekeningsexploot heeft uitgebracht en voor tijdige publicatie conform art 4 onder 7 Rv heeft zorggedragen, maar dat zij niet binnen vier weken na inschrijving van het verzoekschrift het exploot ter griffie heeft overgelegd, noch heeft zij binnen bedoelde termijn schriftelijk klemmende redenen opgegeven aan de rechtbank. De vrouw voert aan dat zij het afschrift van de krant waarin de voorgeschreven advertentie was geplaatst pas op 23 april 2001 heeft ontvangen. Dit kan de vrouw echter niet baten. Niet duidelijk is waarom het exploot in dit geval niet voor het verstrijken van de termijn overgelegd kon worden onder mededeling aan de rechtbank waarom de publicatie nog niet overgelegd kon worden.
12. Nu niet gebleken is van feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel dienen te leiden is de conclusie uit het vorenoverwogene, dat de vrouw in haar inleidend verzoek niet ont-vankelijk is, zodat de beschikking dient te worden bekrachtigd.
BESLISSING
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs Hehemann, Pannekoek-Dubois en Van Leuven, bijgestaan door mr Louwinger-Rijk als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 augustus 2001