ECLI:NL:GHSGR:2001:AD5893

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
94/768
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vrij
  • A. de Groot
  • J. Boele
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake financiële tegemoetkoming terbeschikkingstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 15 november 2001 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een appellant en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Justitie. De appellant, die in de periode tussen 1982 en 1989 verwachtingen had over een financiële tegemoetkoming in verband met zijn terbeschikkingstelling, heeft getuigen gehoord om zijn claims te onderbouwen. Het hof heeft eerder in een tussenarrest van 23 maart 1995 bepaald dat de appellant door getuigen moest bewijzen dat er toezeggingen zijn gedaan door de Staat. Tijdens de procedure zijn in totaal negen getuigen gehoord, waarvan twee getuigen meermaals. De getuigenverklaringen waren echter inconsistent en het hof concludeerde dat de appellant niet in zijn bewijs is geslaagd. Het hof heeft de verklaringen van de getuigen kritisch beoordeeld en vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was om de claims van de appellant te ondersteunen. De getuigen, waaronder de partijgetuige, hebben niet overtuigend aangetoond dat er toezeggingen zijn gedaan die de appellant recht zouden geven op een financiële tegemoetkoming. Het hof heeft uiteindelijk het bestreden vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de kosten van het hoger beroep aan de verliezende partij, de appellant, opgelegd.

Uitspraak

Uitspraak : 15 november 2001
Rolno. : 94/768
Rolno. rb. : 93/126
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van:
[Appellant]
wonende te [woonplaats appellant],
appellant, hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr. A.P. Visser,
- - t e g e n - -
DE STAAT DER NEDERLANDEN
(Ministerie van Justitie),
zetelende te ’s-Gravenhage,
geïntimeerde, hierna te noemen: de Staat,
procureur: mr. E.J. Daalder.
HET GEDING
Voor de loop van het geding tot ’s hofs tussenarrest van 23 maart 1995 wordt naar dat arrest verwezen. Nadat het hof, kamer IIa, bij beschikking van 29 april 1997 het verzoek tot wraking van de bij het tussenarrest benoemde raadsheer-commissaris had afgewezen, diens verzoek om verschoning had toegewezen en in de plaats van deze raadsheer-commissaris een ander lid van het hof als zodanig benoemd, is een aanvang gemaakt met het horen van getuigen naar aanleiding van het tussenarrest.
Ten verzoeke van [appellant] zijn op verschillende tijdstippen in totaal negen getuigen gehoord, van wie twee getuigen tweemaal (de partijgetuige [appellant] en mr. [getuige A]); de Staat heeft afgezien van contra-enquête.
Partijen hebben hierna ieder een memorie na enquête tevens (houdende) akte overlegging producties genomen. Vervolgens heeft [appellant] nog een akte uitlating producties en de Staat een akte genomen.
Ten slotte zijn de processtukken wederom in handen van het hof gesteld voor het wijzen van arrest.
VERDERE BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. Bij het tussenarrest van 23 maart 1995, waarbij wordt volhard, heeft het hof [appellant] toegelaten door getuigen te bewijzen, dat door of vanwege de Staat in de periode tussen 22 december 1982 en 1989 bij hem verwachtingen zijn opgewekt c.q. aan hem toezeggingen zijn gedaan dat hem in verband met zijn terbeschikkingstelling een financiële tegemoetkoming zou worden uitbetaald.
2. Alvorens in te gaan op de vraag of [appellant] in dit bewijs is geslaagd merkt het hof op, dat door deze in de zaak met rolno. 00/678 bij wege van request-civiel vernietiging van het tussenarrest is gevorderd en dat deze vordering bij arrest van het hof d.d. heden is afgewezen. Voorafgaand aan de beantwoording van deze vraag wijst het hof voorts op rov. 8.2 van het tussenarrest, inhoudend dat aan [appellant] gedane toezeggingen/beloften tot bemiddeling bij diverse instanties buiten beschouwing kunnen blijven, omdat het [appellant] te doen was om toezeggingen/beloften aangaande een financiële genoegdoening in verband met zijn terbeschikkingstelling.
3. Het hof zal thans ingaan op het bijgebrachte getuigenbewijs, zich daarbij beperkend tot de verklaringen die door [appellant] zijn besproken en waaruit volgens [appellant] het van hem verlangde bewijs is te putten. De verklaringen van de andere gehoorde getuigen zijn naar het oordeel van het hof en kennelijk ook volgens [appellant] niet relevant voor het probandum. Uit de besproken verklaringen komt de getuige [getuige A] als enige naar voren die de contacten met [appellant] - al dan niet namens de Staat - heeft onderhouden uit welke contacten [appellant] zijn te bewijzen posita heeft opgediept.
4. De verklaringen van de getuigen [B] en [C] handelen over een toekomstige betaling door de [getuige A] ten bedrage van ƒ 10.000,=. Deze verklaringen sporen evenwel niet met elkaar, waar [getuige C] zegt dat [getuige A] in 1985 aan [appellant] een enveloppe met daarin genoemd bedrag heeft overhandigd en waar [getuige B] verklaart over een ontmoeting van [appellant] en [getuige A] uit 1987, waarbij laatstgenoemde aan [appellant] zou hebben gezegd dat hij ƒ 10.000,= zou ontvangen. Gelet op de discrepantie tussen deze verklaringen kan aan de daaraan door de getuigen gekoppelde mededelingen ([getuige C]: de enveloppe bevatte volgens [getuige A] (slechts) een “procentje”; [getuige B]: na de betaling van de ƒ 10.000,= zou nog een veel groter bedrag worden betaald waardoor [appellant] zich later over zijn financiële toekomst geen zorgen meer hoefde te maken), welke niet worden ondersteund door het relaas van degene die deze uitlatingen zou hebben gedaan ([getuige A]), ten gunste van het probandum geen betekenis worden gehecht, mede omdat het onverklaard blijft waarom de partijgetuige [appellant] niet reeds bij zijn eerste verhoor dat voorafging aan het verhoor van genoemde twee getuigen over de (toezegging van de) betaling van de 10 mille en de daaraan gekoppelde mededelingen heeft gerept.
5. De getuige [D] spreekt slechts over bemiddeling door [getuige A] ten gunste van [appellant] en zegt dat daarbij meermalen (kennelijk) door [getuige A] het woord Wiedergutmachung is gebruikt; in verband met rov. 2 is dit niet ter zake dienende.
6. De ex-echtgenote van [appellant], [getuige E], verklaart dat de contacten tussen [appellant] en [getuige A] hebben gelopen van 1979 tot 1987. Zij is vaak deelgenoot geweest van - op de band opgenomen - telefoongesprekken van [appellant] met [getuige A] over een aan [appellant] in verband met de hem beweerdelijk ten onrechte opgelegde terbeschikkingstelling door het Ministerie van Justitie toe te kennen schadevergoeding, waarbij [getuige A] wel het woord Wiedergutmachung gebruikte en zei dat het grote geld voor [appellant] zou loskomen. De getuige verklaart dat [getuige A] zelfs tijdstippen noemde waarop het geld zou komen, maar dat hij [appellant] en haar een groot aantal jaren aan het lijntje heeft gehouden met verhalen over het grote geld en dat er geen geld kwam. Aan deze verklaring komt evenwel onvoldoende betekenis toe gelet op het feit dat blijkens de in het geding gebrachte transcriptie van de telefoongesprekken waarin getuige Jansen refereert, [getuige A] telkens voldoende duidelijk heeft gemaakt dat niet hij, maar de Staatssecretaris en het Ministerie van Financiën over een mogelijke schadevergoeding dienden te beslissen en dat hij, [getuige A], zich er slechts voor zou inzetten dat deze aan [appellant] zou worden toegekend.
7. De getuige [getuige A] heeft uitvoerig verklaard over de inhoud van een groot aantal met [appellant] gevoerde - en door deze op de band vastgelegde - telefoongesprekken, waarvan een transcriptie ten processe is overgelegd. Het verhoor vond (mede) aan de hand van de transcriptie plaats. Het is juist dat een aantal passages uit de transcriptie wijst in de richting van zekere door [getuige A] gedane beloften, maar omdat niet vaststaat in welke context de verschillende mededelingen van [getuige A] zijn gedaan en [getuige A] zelf bij zijn verhoor blijk gaf vele passages uit de transcriptie anders te duiden dan [appellant], kan niet worden geoordeeld dat de verklaring van [getuige A] in samenhang met de transcriptie het probandum wezenlijk ondersteunt.
8. Het bewijsmateriaal overziend komt het hof tot de slotsom dat het van [appellant] verlangde bewijs door deze niet is geleverd. Daarbij wordt ten slotte nog in aanmerking genomen de - bijzondere - relatie tussen [appellant] en de getuige [getuige A] die zich in de loop der jaren heeft ontwikkeld van een ambtelijk contact tot meer een privé contact, waarbij de herintegratie van [appellant] na zijn terbeschikkingstelling langzamerhand op de voorgrond kwam te staan. Dit heeft geleid tot een vervaging van grenzen tussen het ambtelijk en privé-optreden van [getuige A], die wellicht ook niet steeds voldoende duidelijkheid over zijn rol jegens [appellant] is blijven betrachten. In redelijkheid kan [appellant] echter niet hebben gemeend dat [getuige A] in de gevallen dat meer duidelijkheid wenselijk was geweest, namens het Ministerie van Justitie is opgetreden. Het hof verwijst in dit verband naar hetgeen hiervoor in de slotzin van r.o. 6 werd overwogen.
9. Nu omtrent de rol van wijlen mr. [X] door geen der getuigen iets is verklaard ten gunste van het probandum, moeten op grond van het vorenoverwogene de grieven 2 en 3 falen. Grief 1 is reeds in het tussenarrest afgedaan, zodat het bestreden vonnis d.d. 19 januari 1994 met verbetering/wijziging van gronden zal worden bekrachtigd. De kosten van het hoger beroep - het wrakingsincident heeft voor de Staat geen kosten meegebracht - komen ten laste van de verliezende partij.
BESLISSING
het hof:
·bekrachtigt het bestreden vonnis;
· verwijst [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot heden aan de zijde van de Staat begroot op ƒ 420,= voor verschotten en op ƒ 5.100,= voor salaris van de procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. Vrij, De Groot en Boele en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 15 november 2001.
Coll.: