Uitspraak : 21 november 2001
Rekestnummer : 460-H-01
Rekestnr. rechtbank : 01-1328
GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[naam moeder]
wonende te [woonplaats moeder],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. Th.H.C.M. Ponsioen,
[naam vader],
wonende te [woonplaats vader] (België),
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
procureur mr. R.Th.R.F. Carli.
De moeder is op 8 juni 2001 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 10 april 2001.
De vader heeft op 5 september 2001 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof brieven ingekomen, gedateerd 29 augustus 2001 en 25 oktober 2001.
Van de zijde van de vader zijn bij het hof brieven ingekomen, gedateerd 6 september 2001 en 2 oktober 2001. Voorts zijn er van de zijde van de vader bij het hof aanvullende stukken ingekomen bij brief van 7 september 2001.
Op 31 oktober 2001 zou de zaak mondeling worden behandeld door mr. De Bruijn-Lückers als raadsheer-commissaris. Daarbij zou slechts de bevoegdheid van het hof worden behandeld. De raadslieden hebben het hof laten weten dat zij niet zouden verschijnen.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de partijen het volgende vast.
De partijen zijn op [datum huwelijk] 1975 gehuwd. Uit dit huwelijk zijn geboren:
[naam kind 1] geboren op [datum kind 1] 1983, hierna te noemen: [naam kind 1], en de thans nog minderjarigen:
[naam kind 2], geboren op [datum kind 2] 1985, hierna te noemen: [naam kind 2] en
[naam kind 3], geboren op [datum kind 3] 1992, hierna te noemen: [naam kind 3].
Bij beschikking van 18 oktober 1995 heeft de rechtbank te ‘s-Gravenhage tussen de partijen onder meer de echtscheiding uitgesproken.
Bij die beschikking heeft de rechtbank de vader BEF 6.500,- per maand per kind alimentatie opgelegd, met ingang van de dag van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Bij beschikking van de rechtbank te Arnhem van 15 december 1997 is bepaald dat de moeder alleen het gezag toekomt over de minderjarigen.
Bij verzoekschrift dat op 27 februari 2001 bij de rechtbank te ‘s-Gravenhage is ingekomen heeft de vader verzocht, op grond van gewijzigde omstandigheden, de beschikking van 18 oktober 1995 te wijzigen in dier voege, dat de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie met ingang van 18 juli 2000 voor [naam kind 1] en met ingang van 11 februari 2001 voor [naam kinderen 2 en 3] wordt bepaald op nihil.
Bij de bestreden beschikking is de kinderalimentatie voor [naam kind 1] bepaald op nihil met ingang van 18 juli 2000 en de kinderalimentatie voor [naam kinderen 2 en 3] op nihil met ingang van 1 februari 2001.
BEVOEGDHEID VAN DE RECHTBANK EN VAN HET HOF
1 De moeder heeft betoogd dat de vader niet ontvangen had mogen worden in zijn verzoek in eerste aanleg, omdat volgens de regels van relatieve competentie het verzoekschrift ingediend had moeten worden bij de rechtbank Arnhem, de woonplaats van de moeder en de kinderen. De rechtbank had, zo stelt de moeder, zich onbevoegd moeten verklaren en de zaak moeten verwijzen naar de rechtbank Arnhem. In hoger beroep verzoekt zij het hof zich onbevoegd te verklaren, subsidiair het inleidende verzoek van de vader alsnog af te wijzen, meer subsidiair de vader niet ontvankelijk in zijn verzoek te verklaren en uiterst subsidiair een nieuwe beslissing te nemen die het hof juist acht en de vader te veroordelen in de kosten van de procedure.
2. Volgens de regels van relatieve competentie was de rechtbank in Arnhem bevoegd om van het inleidende verzoek van de vader kennis te nemen. De bepalingen van relatieve competentie in eerste aanleg, waaronder art. 429c, lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat in dit geval de rechter in de rechtbank Arnhem aanwijst als bevoegde rechter, behoeven echter niet ambtshalve door de rechter te worden getoetst. De vader heeft (impliciet) een forumkeuze gedaan, die door de moeder in eerste aanleg niet is weersproken. De rechtbank heeft zich daarom terecht bevoegd geacht om van het verzoek kennis te nemen. Weliswaar heeft de moeder aangevoerd dat zij het inleidende verzoekschrift van de vader niet heeft ontvangen, doch daartoe heeft zij te weinig gesteld. Hetgeen de moeder terzake heeft aangevoerd kan niet de constatering van de rechtbank in de bestreden beschikking, inhoudende dat de moeder op de bij de wet voorgeschreven wijze de inhoud van het verzoekschrift is medegedeeld, weerleggen. Het hof gaat er dan ook van uit dat de moeder juist is opgeroepen en bekend was met de inhoud van het verzoekschrift.
3. Nu de rechtbank te ’s-Gravenhage bevoegd was om te beslissen op het inleidende verzoek van de vader, is het hof te ’s-Gravenhage ingevolge het bepaalde in art. 69, lid 1 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie bevoegd om van het hoger beroep van de moeder kennis te nemen. Partijen zullen daarom door de griffier worden opgeroepen teneinde de zaak op een nader te bepalen tijdstip inhoudelijk te behandelen.
stelt vast dat de rechtbank te ’s-Gravenhage bevoegd was om van het inleidende verzoek van de vader kennis te nemen;
bepaalt dat dit hof bevoegd is om van het verzoek van de moeder in hoger beroep kennis te nemen;
en alvorens verder te beslissen;
houdt de zaak aan tot de zitting van 6 maart 2002 te 13.30 uur;
beveelt de oproeping van de partijen tegen deze terechtzitting.
Deze beschikking is gegeven door mrs. De Bruijn-Lückers, Van den Wildenberg en Pannekoek-Dubois, bijgestaan door mr. Dorhout als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 november 2001.