ECLI:NL:GHSGR:2001:AE0523

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 oktober 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
2200031401
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. von Brucken Fock
  • A. Aler
  • J. Verduyn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor doodslag met mes

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 9 oktober 2001 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een veroordeling van de verdachte voor doodslag. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk doden van een persoon genaamd [slachtoffer] op 1 juni 2000 te Rotterdam. De verdachte ontkende aanwezig te zijn op de plaats delict, maar het hof oordeelde dat er voldoende bewijs was dat hij met een mes meerdere steken had toegebracht aan het slachtoffer, wat leidde tot diens overlijden. Het hof weegt de verklaringen van medeverdachten en getuigen mee, die bevestigden dat de verdachte betrokken was bij de steekpartij. Het hof oordeelde dat de vernietiging van inbeslaggenomen messen door de politie niet zodanig was dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard moest worden. De vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding werd gedeeltelijk toegewezen, waarbij het hof rekening hield met de omstandigheden van de overledene en de gebruikelijke kosten van lijkbezorging. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaren, met aftrek van voorarrest, en de verplichting tot schadevergoeding aan de benadeelde partij werd opgelegd. Het hof benadrukte de ernst van het feit en de impact op de nabestaanden.

Uitspraak

rolnummer 2200031401
parketnummer 1003131300
datum uitspraak 9 oktober 2001
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
meervoudige kamer voor strafzaken
ARREST
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 21 december 2000 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op[geboortedatum],
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Schie" te Rotterdam.
1. Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van 18 september 2001 en 25 september 2001.
2. Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, waarvan een kopie in dit arrest is gevoegd.
3. Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van de primair tenlastegelegde doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van acht jaren, met aftrek van voorarrest en toewijzing van de vordering van de benadeelde partij. Voorts is de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opgelegd, subsidiair honderd dagen hechtenis.
De verdachte heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
4. Verzoek tot aanhouding
De raadsman van de verdachte heeft, voor zover het hof op grond van het huidige strafdossier al niet reeds tot een vrijspraak meent te moeten oordelen, verzocht een nader onderzoek naar het telefoonverkeer van (het hof leest: met) de mobiele telefoon van verdachte ten tijde van het tenlastegelegde feit in te stellen om aldus uit te sluiten dat verdachte ten tijde en nabij de plaats delict is gebeld/heeft gebeld zoals door sommige medeverdachten is verklaard.
Het hof stelt voorop dat het hof uit eigen wetenschap, verkregen uit andere strafzaken, ermee bekend is dat de door de raadsman bedoelde printgegevens slechts gedurende enkele maanden worden bewaard en de verzochte printgegevens naar alle waarschijnlijkheid thans -16 maanden later- niet meer beschikbaar zijn.
Het hof stelt voorts vast dat de verdachte vanaf het begin af aan heeft ontkend ten tijde van het tenlastegelegde feit op de plaats delict aanwezig te zijn geweest, en dat de raadsman van de verdachte pas bij pleidooi in hoger beroep komt met het verzoek om die gegevens op te vragen en voor dat doel de behandeling van de zaak opnieuw aan te houden. Onder die omstandigheden mag in redelijkheid van de raadsman worden verwacht dat hij het hof informeert over de mogelijkheden om het verzochte onderzoek thans nog met succes te verrichten.
Bovendien is het verzoek te weinig gespecificeerd. Van de raadsman mag evenzeer in redelijkheid worden verwacht dat hij opgeeft met betrekking tot welk telefoonnummer of welke telefoonnummers de printgegevens dienen te worden opgevraagd.
In het vage blijft, tenslotte, in hoeverre een onderzoek naar de printgegevens zou kunnen uitsluiten dat de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde feit op de Keileweg is geweest zoals de medeverdachten [G], [O], [TY], [MY] en [A] allen hebben verklaard, aangezien uit printgegevens niet kan blijken wie de desbetreffende telefoongesprekken met de mobiele telefoon heeft gevoerd.
Op grond van het voorgaande is het hof de noodzaak tot toewijzing van het verzoek van de raadsman van de verdachte niet gebleken.
5. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
De verdediging heeft een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging omdat een door haar gewenst vergelijkend onderzoek naar de steekverwondingen in het lichaam van het slachtoffer in relatie tot de inbeslaggenomen messen T002 (aangetroffen ter hoogte van het slachtoffer) en T0563 (het hof leest: T053; aangetroffen in de personenauto [kenteken]) niet meer kan plaatsvinden. Deze messen zijn immers - met grove veronachtzaming van de belangen van de verdediging - door de politie in overleg met de officier van justitie vernietigd.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Blijkens het proces-verbaal nr 01/06/2000-101-1-178 d.d. 12 oktober 2000 van politie Rotterdam-Rijnmond is aan de patholoog-anatoom dr. A. [patholoog-anatoom] telefonisch de vraag voorgelegd of het mogelijk was om vast te stellen of het slachtoffer was neergestoken met één van de messen die tijdens het onderzoek waren aangetroffen en inbeslaggenomen. Daarbij ging het naast de door de verdediging bedoelde messen (die blijkens het proces-verbaal van technische recherche nr 01/06/2000-101 d.d. 29 juni 2000 op 1 respectievelijk 2 juni 2000 werden veiliggesteld) onder meer om een bij de aanhouding van de verdachte op 13 juni 2000 in zijn fouillering aangetroffen (knip)mes (R100). Blijkens eerstgenoemd proces-verbaal werd aan verbalisanten door dr. [patholoog-anatoom] medegedeeld dat een dergelijke identificatie niet mogelijk was. Daarom werd in overleg met de officier van justitie besloten de inbeslaggenomen messen, met uitzondering van het bij de verdachte aangetroffen mes, te vernietigen (evenals overigens alle overige niet-relevante inbeslaggenomen goederen). Ter terechtzitting in hoger beroep heeft dr. [patholoog-anatoom] als getuige-deskundige bevestigd dat het niet mogelijk is aan de hand van de aangetroffen verwondingen vast te stellen met welk steekvoorwerp zij zijn veroorzaakt. Zij heeft slechts kunnen vaststellen dat de verwondingen door ieder hard snijdend voorwerp, zoals het bij de verdachte aangetroffen mes, kunnen zijn toegebracht.
Het hof stelt vast dat uit het eerstbedoelde proces-verbaal valt af te leiden dat de vernietiging van de beide door de verdediging bedoelde messen plaatsvond, kennelijk omdat de opsporingsambtenaren op grond van de door dr. [patholoog-anatoom] verkregen inlichtingen meenden dat aan die messen geen relevant onderzoek zou kunnen worden gedaan. Die conclusie komt het hof juist voor, voor zover het gaat om het leggen van een verband tussen de messen en de verwondingen. Door de verdediging is niet aangegeven welk verder onderzoek aangewezen zou zijn.
Uit het eerder genoemde proces-verbaal van de technische recherche (in het bijzonder de "goederen c.q. sporenkaart" blijkt dat het dolkmes T002 en het vleesmes T053 zijn veiliggesteld met het oog op eventuele dactyloscopische sporen. Dit proces-verbaal vermeldt voorts slechts dat "daarvoor in aanmerking komende plaatsen en/of voorwerpen ... onderzocht (zijn) op de aanwezigheid van dactyloscopische en/of andere sporen" en dat "de veiliggestelde en gewaarmerkte sporen T002 ....,T053 ... op 3 juli 2000 (zijn) geretourneerd aan de recherche".
Naar het oordeel van het hof vormt dit een indicatie dat op de bedoelde messen geen relevante sporen (zoals bloed of (ander) voor DNA-identificatie geschikt materiaal) zijn aangetroffen. Het proces-verbaal is daarover echter niet expliciet.
Bij de beoordeling van de vraag of van een grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte bij de vernietiging van de bedoelde messen sprake is geweest, neemt het hof tevens in aanmerking dat de (toenmalige mede)verdachte [G] bij zijn derde verhoor op 15 juni 2000 blijkens het proces-verbaal V1/3 in samenhang met het raam proces-verbaal (blz. 25) foto's van het onder de verdachte inbeslaggenomen (knip)mes herkende als het mes dat de verdachte tijdens de steekpartij had gebruikt. [G] heeft bij zijn tweede verhoor op 13 juni 2000 verklaard dat de verdachte toen en daar uit zijn kontzak een mes pakte en dit openklapte.
Hoewel het hof het bepaald minder juist acht dat mogelijke instrumenta delicti worden vernietigd voordat onherroepelijk over de zaak is beslist, is het op grond van het vorenstaande van oordeel dat niet gezegd kan worden dat aldus op zodanig grove wijze aan de belangen van de verdachte is te kort gedaan dat dientengevolge het openbaar ministerie in de vervolging niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Het daartoe strekkende beroep wordt daarom verworpen.
Het hof neemt daarbij ten overvloede in aanmerking dat de verdediging uit het bovengenoemde proces-verbaal van technische recherche reeds in juli 2000 had kunnen afleiden dat (verder) technisch onderzoek van de messen in beginsel achterwege zou blijven en nochtans eerst ruim een jaar later de wens tot onderzoek kenbaar heeft gemaakt.
6. Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
7. Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan op de wijze als is vermeld in de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt.
BIJLAGE:
dat hij op 01 juni 2000 te Rotterdam opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk die [slachtoffer] meermalen met een mes in het lichaam gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
Hetgeen ter zake meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
8. Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen.
9. Nadere motivering van de bewezenverklaring
De verdachte heeft verklaard dat hij in de nacht van 31 mei 2000, nadat hij met een aantal anderen bij het Dijkzigt-ziekenhuis was geweest waar de medeverdachte [O] medisch werd behandeld, door [MY] met een Volkswagen Golf naar huis is gebracht en daar bij zijn zieke vriendin is gebleven en dat hij niet op de Keileweg, waar het slachtoffer is doodgestoken, aanwezig is geweest. Het hof hecht geen geloof aan deze verklaring van de verdachte. Medeverdachten [G], [O], [TY], [MY] en [A] verklaren allen dat de verdachte met hen op de Keileweg is geweest. Dat de medeverdachten verdachte hebben willen "opofferen" teneinde één van hen af te schermen is niet aannemelijk geworden. De verklaringen van de medeverdachten zijn niet eensluidend en komen het hof niet voor als op elkaar afgestemd. [G] heeft als enige met zoveel woorden verklaard dat hij de verdachte het slachtoffer heeft zien steken en dat de verdachte een mes in handen had. Hij heeft dit mes van foto's herkend. [O], [TY] en [MY] hebben verklaard dat zij de verdachte slaande of stekende bewegingen hebben zien maken, maar dat zij geen mes hebben gezien. [G] en [TY] hebben verklaard dat zij bloed aan de handen van de verdachte hebben gezien. [G] en [TY] hebben voorts verklaard dat de verdachte (alvorens hij de stekende/slaande bewegingen maakte) aan kwam rennen en dat hij het linker portier van de Audi waarin het slachtoffer zich bevond, opentrok. Dit stemt overeen met de verklaring van de getuige Meije dat hij een man zag komen aanrennen die het linker portier opentrok en stekende bewegingen maakte. De getuige [S] heeft -ook bij de rechter-commissaris- verklaard dat de verdachte hem enige tijd na de steekpartij had verteld dat hij het slachtoffer had doodgestoken. Het hof neemt verder in aanmerking dat de patholoog-anatoom dr A. [patholoog-anatoom] heeft verklaard dat de wond van het slachtoffer door een hard snijdend voorwerp is veroorzaakt en dat de verdachte heeft verklaard dat hij het bij hem aangetroffen mes in de periode van 30 mei 2000 tot 1 juni 2000 bij zich had. Op grond van deze verklaringen, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte met een mes de dodelijke steken aan het slachtoffer heeft toegebracht.
10. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Doodslag.
11. Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
12. Strafmotivering
De advocaat-generaal [advocaat-generaal] heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van de primair tenlastegelegde doodslag zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van acht jaren, met aftrek van voorarrest, en (volledige) toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en oplegging van de maatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, subsidiair honderd dagen hechtenis.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
In de avond en nacht van 31 mei 2000 op 1 juni 2000 heeft t[B] een vechtpartij plaatsgevonden. [O] is daarbij gewond geraakt en naar het Dijkzigt-ziekenhuis gebracht. Een groep personen, waaronder de verdachte, heeft zich aldaar verzameld en over de ten opzichte van [B] te nemen acties gesproken. Daarbij zijn onder meer diverse doodsbedreigingen jegens [B] geuit. Later die nacht zijn de bij het Dijkzigt-ziekenhuis aanwezige personen, aangevuld met onder meer [MY], in verschillende auto's gedurende langere tijd op zoek gegaan naar [B]. Van hem was bekend dat hij veelvuldig vertoefde op de Keileweg en dat hij zich vaak verplaatste in een rode Audi 80. Toen de betreffende auto aldaar werd gesignaleerd heeft men elkaar onderling daarvan op de hoogte gebracht en heeft de groep zich op de Keileweg verzameld. Toen bleek dat niet [B], maar het latere slachtoffer [slachtoffer] zich in die auto bevond hebben de verdachte en zijn vrienden [slachtoffer] ingesloten. De verdachte heeft vervolgens met behulp van (een) ander(en) het portier opengetrokken, waarna hij [slachtoffer] onverhoeds een aantal messteken heeft toegebracht. Het slachtoffer is als gevolg van die messteken om het leven gekomen.
De aanval door de verdachte was volkomen redeloos, nu ook door de verdachte is aangegeven dat er tussen hem en het slachtoffer geen problemen bestonden en er ook overigens geen enkele aanleiding is geweest het slachtoffer met een mes te lijf te gaan. Het slachtoffer dat zich al tegenover een grote groep personen geplaatst zag heeft zich niet tegen zijn aanvallers verweerd, zodat ook daarin voor de verdachte geen reden tot handelen gelegen heeft kunnen zijn.
Daarmee heeft de verdachte het meest fundamentele recht dat een persoon heeft, te weten het recht op leven, ontnomen en wordt onherstelbaar leed toegebracht aan de nabestaanden van het slachtoffer. Het slachtoffer laat een vrouw en twee kinderen achter. Door feiten als de onderhavige worden de in het algemeen bestaande gevoelens van onveiligheid in de samenleving bovendien vergroot.
Voorts is komen vast te staan dat de verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 18 september 2000, eerder ter zake van geweldsdelicten is veroordeeld, hetgeen hem er kennelijk niet van heeft weerhouden het onderhavige feit te plegen.
Het hof is van oordeel dat alleen een geheel onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van na te melden duur passend en geboden is.
13. Beslag
Het inbeslaggenomen voorwerp, te weten een mes (T110, ook wel aangeduid als R100 of ABQ283), zal worden verbeurdverklaard, aangezien met behulp van dit aan de verdachte toebehorende mes het bewezenverklaarde feit is begaan.
14. Vordering tot schadevergoeding
In het onderhavige strafproces heeft mevrouw [benadeelde partij], wonende te [woonplaats] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde tot een bedrag van ƒ 9.413,10.
Ter terechtzitting in hoger beroep is deze vordering wederom aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde bedrag en door de door de benadeelde partij gemachtigde [gemachtigde] nader toegelicht.
De verdachte en diens raadsman hebben de vordering van de benadeelde partij primair betwist, nu de verdachte ontkent het onderhavige feit gepleegd te hebben. Subsidiair is door de raadsman van de verdachte bepleit dat de benadeelde partij - wegens de niet eenvoudige aard van de vordering - daarin niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Meer subsidiair is de raadsman van oordeel, dat alleen de reiskosten van de echtgenote en de (minderjarige) kinderen van het slachtoffer voor vergoeding in aanmerking zouden kunnen komen.
Blijkens het voegingsformulier bestaat de vordering van de benadeelde partij uit de volgende posten:
1.Transportkosten Utrecht, Zaventem, Marokko, ƒ 6.650,-
2. Tickets ƒ 2.643,10 (inclusief 35,- administratiekosten)
3. Transportkosten Nador-Zegangan 1.350 dirham
4. Transportkosten, Royal Air Maroc 155,- dirham
5. Kosten voor rechtbijstand ƒ 120,- ------------------
Totaal ƒ 9.413,10 en 1505 dirham
Naar het oordeel van het hof dienen de volgende omstandigheden in aanmerking te worden genomen. Blijkens het bepaalde in artikel 6:108 tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, is de aansprakelijke verplicht aan degene te wiens laste de kosten van lijkbezorging zijn gekomen, deze kosten te vergoeden, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene. Als omstandigheden heeft het hof in aanmerking genomen dat de overledene de Marokkaanse nationaliteit bezat en dat het volgens de verklaring van de gemachtigde bij Marokkanen gebruikelijk is dat zij in het land van herkomst worden teraardebesteld. De kosten van vervoer van het lichaam van de overledene naar Marokko ten bedrag van in totaal ƒ 6.650 en (het equivalent in Nederlandse guldens van) 1505 dirham komen derhalve voor vergoeding in aanmerking. De vervoerskosten (vliegtickets) van de weduwe en haar twee (minderjarige) kinderen komen eveneens voor vergoeding in aanmerking, nu het gebruikelijk en (ook in dit geval) redelijk is dat zij bij de teraardebestelling aanwezig zijn en aangenomen moet worden dat deze kosten te haren laste zijn gekomen. Dit laatste geldt niet voor de vader en de broer van het slachtoffer. Ook al was de begeleiding van de weduwe door hen in verband met de regeling van de teraardebestelling geboden, het is niet aannemelijk geworden dat hun vervoerskosten daadwerkelijk ten laste van de weduwe zijn gekomen. Daaraan doet niet af dat er voor de vijf vliegtickets een rekening is ten bedrage van ƒ 2.643,10 inclusief ƒ 35,- administratiekosten, gesteld op naam van de weduwe. Het hof zal derhalve toewijzen (60% van ƒ 2.608,10 +
ƒ 35,- =) ƒ 1599,86. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn door middel van schriftelijke stukken voldoende onderbouwd. De benadeelde partij heeft voldoende aangetoond dat deze gestelde schade het gevolg is van het ten laste van de verdachte bewezenverklaarde.
De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen. De vordering dient voor het overige te worden afgewezen.
Tenslotte dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak heeft gemaakt en nog moet maken, tot op heden begroot op ƒ 120,- wegens eigen bijdrage toevoeging.
Het totaal toe te wijzen bedrag komt derhalve op (ƒ 1599,86 + ƒ 6.650 =) ƒ 8249,86 en 1505 dirham.
15. Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
Nu vast staat dat de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag van ƒ 8.249,86 en (het equivalent in Nederlandse guldens van) 1505 dirham ten behoeve van het slachtoffer, subsidiair tachtig dagen hechtenis.
16. Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 24c, 33, 33a, 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
17. BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen ter zake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar ter zake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
ACHT JAREN.
Bepaalt dat de tijd door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurd het inbeslaggenomen mes van de verdachte.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] tot een bedrag van ƒ 8.249,86 en (het equivalent in Nederlandse guldens van) 1505 dirham (zegge: achtduizendtweehonderdennegenenveertig gulden en zesentachtig cent en vijftienhonderdenvijf dirham) en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Wijst af hetgeen de benadeelde partij meer of anders heeft gevorderd.
Legt aan de verdachte voorts de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
ƒ 8.249,86 en (het equivalent in Nederlandse guldens van) 1505 dirham (zegge: achtduizendtweehonderdennegenenveertig gulden en zesentachtig cent en vijftienhonderdenvijf dirham) ten behoeve van het slachtoffer, welk bedrag bij gebreke van betaling en verhaal wordt vervangen door vervangende hechtenis voor de tijd van TACHTIG DAGEN.
Veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op ƒ 120,- (zegge: honderdentwintig gulden) en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Bepaalt dat door voldoening aan de verplichting tot betaling aan de Staat van het bedrag ten behoeve van het slachtoffer, de veroordeling tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen, alsmede dat door betaling van voormeld bedrag aan de benadeelde partij de verplichting van de verdachte tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door mrs Von Brucken Fock, Aler en Verduyn,
in bijzijn van de griffier mr Hol.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 9 oktober 2001.