Uitspraak : 17 mei 2001
Rolnr. : 99/666
Rolnr. rb. : 98/941
HET GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van:
[APPELLANTE] ,
wonende te [woonplaats],
appellante, hierna: [appellante] ,
procureur: mr. J.W. van Leeuwen,
DE STAAT DER NEDERLANDEN
(Ministerie van Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
geïntimeerde, hierna: de Staat,
procureur: mr. Cécile M. Bitter.
Bij exploit van 11 juni 1999 is [appellante] in hoger beroep gekomen tegen het vonnis d.d. 17 maart 1999, door de rechtbank te 's-Gravenhage tussen partijen gewezen.
[appellante] heeft bij memorie van grieven acht grieven aangevoerd, welke door de Staat bij memorie van antwoord (met producties) zijn bestreden.
Op 29 mei 2000 hebben partijen hun standpunten voor het hof doen bepleiten, [appellante] bij monde van mr. G. van Driem, advocaat te Amsterdam, en de Staat door mr. A.Th.M. ten Broeke, advocaat te
's-Gravenhage. [appellante] legde daarbij nog enige producties over.
Na afloop van het pleidooi is de zaak naar de rol verwezen om [appellante] in staat te stellen de grondslag van haar vorderingen aan te vullen.
[appellante] heeft daarna een akte aanvulling stellingen genomen en de Staat heeft daarop bij antwoord-akteverzoek aanvulstellingen gereageerd.
Ten slotte hebben partijen onder overlegging van hun procesdossiers - met daarin de notities van het op 29 mei 2000 gehouden pleidooi - uitspraak verzocht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. Nu daartegen niet is opgekomen, verwijst het hof voor de
vaststaande feiten naar rubriek 2 van het aangevallen vonnis, voor de (grondslag van de) vorderingen van [appellante] naar rubriek 3 en voor het verweer van de Staat naar rubriek 4 van dat vonnis. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen. Tegen die beslissing en de daarvoor aangevoerde gronden zijn de met elkaar samenhangende en gelijktijdig te bespreken grieven gericht.
2. Centraal in dit geding staat de vraag of de Minister van Justitie (de directie van de Van Mesdagkliniek te Groningen) onzorgvuldig jegens [appellante] heeft gehandeld door de aldaar met onderbrekingen sedert september 1987 verpleegd wordende [betrokkene], geboren in 1955 en in 1986 veroordeeld wegens een geweldsmisdrijf met oplegging van een onvoorwaardelijke TBS, op 9 april 1996 onbegeleid verlof te verlenen, tijdens welk verlof [betrokkene] zich heeft schuldig gemaakt aan ernstige strafbare feiten, waarvoor hij nadien tot twee jaar gevangenisstraf is veroordeeld. Die feiten bestonden hierin dat [betrokkene] twee vrouwen, onder wie [appellante], heeft gegijzeld, onzedelijk betast en hun geld heeft afgeperst.
3. Buiten geschil is dat als maatstaf voor de beoordeling van het handelen of nalaten van de Staat met betrekking tot de verpleging/behandeling van [betrokkene] heeft te gelden of het, gelet op het verloop van die verpleging/behandeling, al dan niet kennelijk onverantwoord was betrokkene op 9 april 1996 met onbegeleid verlof te laten gaan. Doel van dat verlof was [betrokkene] gelegenheid te geven vrijwilligerswerk te gaan verrichten bij de stichting Mamamini te Groningen, alwaar hij vanaf januari van dat jaar twee dagdelen per week werkzaam was. In plaats van daarheen te gaan heeft hij - zonder resultaat - gepoogd geld op te nemen of anderszins te verkrijgen en een aantal (pilsjes) gedronken en ten slotte is hij weten binnen te dringen in de woning van [appellante] te Groningen, nadat hij haar en haar vriendin was gevolgd vanaf een cafetaria waar hij hen had gezien. Hierop zijn de feiten voorgevallen waarvoor hij is veroordeeld.
4. Bij de beantwoording van de onder 2 omschreven centrale vraag moet in het oog worden gehouden dat de maatregel van TBS een tweeledige strekking heeft. Deze maatregel strekt er enerzijds toe dat de maatschappij en de rechtsorde worden beschermd tegen personen die een ernstig delict hebben gepleegd, dan hun niet (volledig) kan worden toegerekend en strekt anderzijds tot een zodanige verpleging/behandeling in een daartoe geschikte setting van deze personen dat ze zonder vrees voor herhaling in de maatschappij kunnen terugkeren. Het is aan de Staat om tussen deze beide (potentieel) conflicterende doeleinden een goede balans te vinden, hetgeen niet eenvoudig is omdat menselijk gedag - zeker van TBS-gestelden - nimmer met volstrekte zekerheid is te voorspellen.
5. Ten tijde van de aan [appellante] (en haar vriendin) overkomen gebeurtenissen liep de TBS van [betrokkene] reeds ongeveer tien jaar. Na opname in de Van Mesdeskliniek kreeg [betrokkene] vanaf 1990 verlof, eerst begeleid, later semi-begeleid (wegbrengen en ophalen naar resp. bij het verlofadres) en ten slotte onbegeleid verlof totdat het onderhavige incident zich voordeed. In die periode heeft [betrokkene] enkele malen zich aan het verlof onttrokken maar dit heeft niet geleid tot het plegen van strafbare feiten. Na zo'n onttrekking nam de kliniek steeds maatregelen in de verlofsfeer. In 1995 heeft [betrokkene] voor herselectie verbleven in het Dr. Meijers Instituut te Utrecht, waarna hij eind van dat jaar is teruggekeerd naar de Van Mesdagkliniek om te worden geplaatst op de resocialisatieafdeling. In maart 1996 is zijn TBS met een jaar verlengd.
6. Het herplaatsingsadvies van het Dr. Meijers Instituut houdt onder
meer in dat ten aanzien van [betrokkene] in Groningen een de hospitaliseringsproces op gang moet worden gebracht met als doel dat [betrokkene] , wiens gevaarlijkheid samenhangt met een paranoïde gedachtenvorming in situaties die door hem als onveilig worden ervaren en vroegere angsten en gevoelens van bedreiging actualiseren, zich met meer gevoel van veiligheid durft op te houden in de maatschappij. Het resocialisatieplan van de kliniek te Groningen sluit op dit advies aan: het spreekt de verwachting uit, dat [betrokkene] zijn angsten zoveel mogelijk bespreekt en samen met het afdelingspersoneel manieren zoekt om daarmee om te gaan, het zegt verder dat [betrokkene] wekelijks met de beleidspsycholoog van de afdeling zal bespreken hoe zijn verloven en zijn angsten daarbij verlopen en dat [betrokkene] , als hij onrechtvaardig wordt behandeld, dit verbaal zal aangeven in plaats van het recht in eigen hand te nemen. Het plan sluit met de mededeling dat het resocialisatieteam ervan uitgaat dat resocialiseren met vallen en opstaan gaat en dat kleine incidenten geen reden zijn om de resocialisatie stop te zetten maar aanleiding dienen te worden voor betrokkene om op tijd hulp te vragen.
7. Uit de in beide instanties overgelegde verslagen met betrekking tot [betrokkene] in de periode vóór het incident op 9 april 1996, opgemaakt deels door [betrokkene] zelf en deels door medewerkers van de kliniek, blijkt dat [betrokkene] regelmatig melding maakte van zijn angsten en de wijze waarop hij deze probeerde te bestrijden. Over en weer was er tussen [betrokkene] en medewerkers van de resocialisatieafdeling veelvuldig contact met betrekking tot het functioneren van [betrokkene] wanneer hij zonder begeleiding met verlof ging.
8. [appellante] spitst haar kritiek op het verlofbeleid van de kliniek ten
aanzien van [betrokkene] met name toe op diens alcoholgebruik en medicatie. Bij het alcoholgebruik gaat het om een cafébezoek op 29 maart 1996 waarbij [betrokkene] teveel had gedronken. Verdere gevolgen heeft dit niet gehad en [betrokkene] heeft daarover met medewerkers van de kliniek gesproken. Daar van een regelmatig alcoholmisbruik niet is gebleken, kan deze gebeurtenis als een op zichzelf staand incident worden beschouwd, dat geen gevolgen behoeft te hebben voor het verlofbeleid van de kliniek. De stelling van [appellante] dat [betrokkene] de feiten van 9 april 1996 heeft (zou hebben) gepleegd onder invloed van de omstandigheid dat hij het antipsychoticum Orap niet had ingenomen spoort niet met de overgelegde verslagen van de kliniek en van [betrokkene] zelf. Daarbij wordt aangetekend dat [betrokkene] hangende het hoger beroep desgevraagd heeft verklaard dat hem geen Orap is verstrekt, maar dit wordt niet bevestigd door de andere verslagen. Het is niet ondenkbaar dat deze afwijkende verklaring voortspruit uit de geestesgesteldheid van [betrokkene] op het moment dat hij zulks verklaarde, zodat daaraan niet die waarde kan worden toegekend die [appellante] klaarblijkelijk voorstaat.
9. Al het voorgaande voert het hof tot de slotsom, dat niet kan wor-
den gezegd dat de Staat (de Van Mesdagkliniek) kennelijk onverantwoord heeft gehandeld door [betrokkene] op 9 april 1996 met onbegeleid verlof te laten gaan, zodat de centraal staande vraag als vermeld in rov. 2 ontkennend moet worden beantwoord. Van uit dezen hoofde onrechtmatig handelen van de Staat jegens [appellante] is derhalve niet gebleken, zodat de grieven 1 - 6 falen.
10. Bij haar slotakte heeft [appellante] haar stellingen aldus aangevuld, dat ook al zou de Staat niet onrechtmatig hebben gehandeld door [betrokkene] met onbegeleid verlof te laten gaan, de belangen van [appellante] daardoor zó onevenredig zijn geschonden dat de Staat de daardoor aan haar berokkende schade voor zijn rekening heeft te nemen. Haar schade behoort niet tot het normale maatschappelijke risico van een burger die in de nabijheid van de Mesdagkliniek woont, aldus [appellante] bij wie dit laatste het geval is. De Staat bestrijdt dat [appellante] op deze - subsidiaire - grondslag schadevergoeding kan vorderen.
11. Het hof overweegt als volgt. Een van de verschijningsvormen van het gelijkheidsbeginsel is de regel dat de onevenredig nadelige - dat wil zeggen: buiten het normale maatschappelijke risico of het normale bedrijfsrisico vallende, en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende - gevolgen van een overheidshandeling of overheidsbesluit niet ten laste van die beperkte groep behoren te komen, maar gelijkelijk over de gemeenschap dienen te worden verdeeld (aldus HR 30 maart 2001, nr. C00/083 HR). Uit deze regel vloeit voort dat het veroorzaken van zodanige onevenredige schade bij een op zich zelf rechtmatige overheidshandeling als het besluit [betrokkene] op 9 april 1996 met onbegeleid verlof te laten gaan jegens [appellante] als de getroffene onrechtmatig is. In zoverre levert deze handeling geen rechtvaardigingsgrond op voor het veroorzaken van schade, zodat deze schade in beginsel voor vergoeding in aanmerking komt, nu het hier kennelijk om bovenbedoelde onevenredige schade gaat.
12. De gevorderde schadevergoeding bestaat uit de volgende componenten: A. materiële schade ad ƒ 6.580,06, B. buitengerechtelijke kosten ad ƒ 6.466,80 en C. immateriële schade ad ƒ 40.000,=. De Staat heeft al deze posten bestreden. Voorts staat vast dat het Schadefonds Geweldsmisdrijven aan [appellante] wegens post C. ƒ 10.000,= heeft toegekend.
13. Omdat de door [appellante] overgelegde bewijsstukken van de gevorderde schadevergoeding niet het volledige bedrag daarvan (kunnen) staven c.q. het verband tussen schade en voorval door de Staat wordt betwist, behoeft het hof dienaangaande nadere inlichtingen van partijen, waartoe een comparitie van partijen zal worden bevolen. Met het oog daarop verzoekt het hof aan [appellante] eventuele nadere bewijsstukken op voorhand aan de raadsheer-commissaris toe te zenden en tevens het dossier van de uitkering uit voormeld Schadefonds bij die bewijsstukken te voegen.
- beveelt dat partijen, [appellante] in persoon en de Staat behoorlijk vertegenwoordigd, met hun raadslieden tot het geven van inlichtingen als voormeld zullen verschijnen voor het bij dezen tot
raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. J. Vrij, die
daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie, Prins Clauslaan
60 te 's-Gravenhage op een in overleg met partijen, na opgave van
hun beider verhinderdata door de raadsvrouwe van [appellante] , te
bepalen tijdstip, PRO FORMA bepaald op 1 juli 2001 te 24.00 uur;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Vrij, Jonkers en Meijer en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 17 mei 2001.