Uitspraak : 7 maart 2002
Rolno. : 00/769
Rolno. rb. : 99/2487
HET GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van:
DE HERVORMDE GEMEENTE TE GOUDSWAARD,
gemeente Korendijk,
appellante in het principaal appèl,
geïntimeerde in het incidenteel appèl, hierna: de Gemeente,
procureur: jhr. mr. A.J. Sandberg,
DE NEDERLANDSE HERVORMDE KERK,
gevestigd te 's-Gravenhage, thans kantoorhoudende te Utrecht,
geïntimeerde in het principaal appèl,
appellante in het incidentele appèl, hierna: de Kerk,
procureur: mr. P.A. Wackie Eysten.
Bij exploit van 20 juni 2000 is de Gemeente in hoger beroep gekomen van het tussen de Gemeente en de Kerk gewezen vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage d.d. 12 april 2000.
De Gemeente heeft bij conclusie van eis in hoger beroep vijftien grieven aangevoerd, die de Kerk bij memorie van antwoord in het principale appèl tevens memorie van grieven in het incidentele appèl heeft bestreden. In het incidentele appèl heeft de Kerk vier grieven aangevoerd, die de Gemeente bij conclusie van antwoord in dat appèl heeft tegengesproken. De Gemeente legde een productie over.
Partijen hebben op 10 december 2001 hun standpunten voor het hof doen bepleiten, de Gemeente bij monde van mr. L. Hardenberg, advocaat te Amsterdam, en de Kerk door mr. P.A. Wackie Eysten voornoemd. Mr. Hardenberg nam daarbij nog een akte waarbij enkele producties in het geding werden gebracht.
Ten slotte zijn de procesdossiers met daarin de pleitnota's van 10 december aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest.
Beoordeling van het hoger beroep
in het principale en in het incidentele appel
1. Onder het hoofd "De grondslag van het geding" heeft de rechtbank in paragraaf 1 van haar vonnis een aantal feiten vastgesteld. Tegen die vaststelling op zichzelf is in hoger beroep niet opgekomen, zodat het hof van die feiten zal uitgaan.
2. Ook in dit hoger beroep staan de drie volgende vorderingen van de Gemeente ter beoordeling. Gevorderd wordt dat het hof zal verstaan:
(1) dat de Gemeente niet mag worden gehouden aan de beslissing
van de Generale Commissie voor de behandeling van bezwaren en
geschillen in de Nederlandse Hervormde Kerk van 3 december 1998 nr. 18/97;
(2) dat de besluiten van de Generale Synode van genoemde Kerk nr.
21 0/21 A t/m F van juli 1991 zijn nietig en onverbindend;
(3) dat het sub 1 en 2 gestelde in elk geval geldt voor het college van
kerkvoogden bij de Gemeente.
Het hof vat de vordering sub (1) met de Kerk aldus op dat de Gemeente in ieder geval ook beoogt de vernietiging van de beslissing van de Generale Commissie van 3 december 1998 te vorderen.
3. De centrale vraag in deze procedure is - kort gezegd - of, zoals de Gemeente aanvoert, bovengenoemde beslissing van de Generale Commissie voor bezwaren en geschillen van 3 december 1998, gegeven in een geschil over de rechtsgeldigheid van de wijziging van de Kerkorde 1951 van de Kerk bij de hierboven onder 2 sub (2) vermelde besluiten tussen o.m. de Gemeente en de Kerk, uit hoofde van haar inhoud en/of wijze van totstandkoming zo zeer indruist tegen de redelijkheid en billijkheid dat de Kerk in strijd daarmee zou handelen door de Gemeente daaraan te willen houden. Daarbij komt nog de vraag of deze beslissing van de Generale Commissie voornoemd (hierna: de Generale Commissie) de Gemeente althans haar kerkvoogdij wel raakt, gelet op de door de Gemeente betrokken stelling dat de Gemeente althans haar kerkvoogdij in vermogensrechtelijk opzicht ("beheer") buiten het kerkverband staat, nu de kerkvoogdij in kwestie is te beschouwen als een zelfstandig rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam, zo men wil stichting.
4. De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis deze twee vragen ten nadele van de Gemeente beantwoord. Tegen die beslissing en de daarvoor aangevoerde argumenten keert zich het principale appèl, terwijl het incidentele appèl betrekking heeft op een aantal punten waarop de Kerk in het ongelijk is gesteld. Omdat het incidentele appèl de verste strekking heeft zal het hof met de behandeling daarvan beginnen.
in het incidentele appèl voorts
5. Grief I klaagt over de verwerping door de rechtbank van het door de Kerk gedane beroep op niet-ontvankelijkheid van de vorderingen van de Gemeente wegens overschrijding van de termijn van drie maanden, aan haar door de Kerk bij brief d.d. 10 mei 1999 gesteld voor het instellen van deze vorderingen. De rechtbank heeft deze verwerping onder meer gebaseerd op haar oordeel dat artikel 3:55 BW niet van toepassing is omdat de Gemeente reeds voordat de Kerk haar een termijn had gesteld, had laten weten niet te berusten in de beslissing van de Generale Commissie en dat het bovendien aan de wetgever is en niet aan de Kerk om te bepalen onder welke omstandigheden de gang naar de burgerlijke rechter niet meer openstaat.
6. De grief faalt aangezien het oordeel van de rechtbank juist is. De strekking van artikel 3:55 BW is degene die partij is bij een aan vernietiging blootstaande rechtshandeling niet langer dan noodzakelijk in onzekerheid te laten over de vraag of zijn wederpartij tot vernietiging zal overgaan. De strekking van deze bepaling is niet de bedoelde partij in staat te stellen zijn wederpartij te dwingen binnen een bepaalde termijn de daarop betreffende vordering in rechte aanhangig te maken. Nu de Gemeente reeds in haar brief van 22 maart 1999 hadden laten weten niet te berusten in de uitspraak van de Generale Commissie bestond derhalve voor een termijnstelling met fatale gevolgen als door de Kerk beoogd geen rechtsgrond meer.
7. Grief 2 houdt in, dat de rechtbank ten onrechte (a) het door de Generale Commissie beslechte geschil in volle omvang (opnieuw) heeft beoordeeld en niet heeft volstaan met een marginale toetsing van de beslissing van die Commissie van 3 december 1998 en (b) niet op grond van deze marginale toetsing de vordering tot nietigverklaring respectievelijk onverbindendheid van die beslissing heeft afgewezen.
8. De grief sub (a) slaagt. De rechtbank heeft overwogen (r.o. 3.7) dat uit Ordinantie 19 niet ondubbelzinnig blijkt dat de beslissingen van de Generale Commissie voor de Gemeente bindend en onaantastbaar zijn in die zin dat daarmee de weg naar de burgerlijke rechter - behoudens een marginale toetsing - is afgesloten. Het hof is evenwel met de Kerk van oordeel dat de geschillenregeling zoals neergelegd in Ordinantie 19, meer in het bijzonder in artikel 2 daarvan, mede bezien in het licht van de artikelen 8 lid 5 en 17 van die Ordinantie, bezwaarlijk anders kan worden begrepen dan dat een ingevolge artikel 2 van die geschillenregeling door de Generale Commissie gegeven beslissing de partijen bij dat geschil bindt op de wijze als bedoeld in artikel 7:904 lid 1 BW. Een dergelijke beslissing kan dan ook slechts op de in die bepaling aangegeven gronden worden aangetast.
9. Artikel 7:904 lid 1 BW bepaalt dat een beslissing als waarvan hier sprake is vernietigbaar is indien gebondenheid daaraan in verband met inhoud of wijze van totstandkoming in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De Gemeente zoekt kennelijk bij deze maatstaf aansluiting wanneer zij betoogt dat zij niet mag worden gehouden aan de beslissing van de Generale Commissie gegeven in het tussen haar en de Kerk ontstane geschil. Het hof zal in het kader van de behandeling van het principaal appèl nagaan of aan de voorwaarden van artikel 7:904 lid 1 BW is voldaan. Daarna komt grief 2 (b) aan de orde.
10. Met grief 3 komt de Kerk op tegen het passeren door de rechtbank van de stelling van de Kerk, dat de Gemeente niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vorderingen voorzover gericht tegen de besluiten van de Generale Synode van 1991 (hierboven genoemd onder 2 sub 2 en 3 (ged.). De Gemeente bestrijdt de grief.
11. Ter toelichting op de grief stelt de Kerk, dat de procedure, gelet op het (onbestreden) oordeel van dit hof in zijn uitspraak van 18 september 1997 dat de Gemeente eerst de kerkelijke rechtsgang van Ordinantie 19 dienden te volgen en dat de beslissing van de Generale Commissie ter toetsing aan de burgerlijke rechter kan worden voorgelegd, aldus een beperkt juridisch kader heeft verkregen, hierin bestaande dat uitsluitend de beslissing van de kerkelijke rechter kan worden getoetst en er geen plaats meer is voor een discussie over de geldigheid van voormelde besluiten.
12. Het moge zo zijn dat de Gemeente in de eerste plaats - zie hierboven onder 2 sub (1) - heeft gevorderd dat zij niet kan worden gehouden aan de gewraakte beslissing van de Generale Commissie, maar dit houdt niet in of brengt niet mee dat zij, vooruitlopend op toewijzing van deze vordering en in de lijn van artikel 7:904 lid 2 BW, niet tevens en aansluitend daarop de onderliggende, door de Generale Commissie beoordeelde besluiten in rechte zou mogen aantasten met daarop toegesneden vorderingen als vermeld onder 2 sub (2) en (3). Deze grief slaagt niet.
13. Mikpunt van grief 4 is de overweging van de rechtbank (r.o. 3.13 derde alinea), dat volgens artikel III van de Kerkorde 1951 tot de orde der Kerk onder meer behoort het beheer van gelden en goederen voor de dienst der Kerk, maar dat daarmee nog niet is bepaald dat beheer en toezicht tot "het werk" van de Generale Synode behoren. In verband met de samenhang met het principale appèl laat het hof deze grief tot na de behandeling van dat appèl rusten.
in het principale appèl voorts
14. Wegens de gegrondbevinding van de incidentele grief 2 sub (a) zal het hof de grieven in dit appèl, die op grief XV na zijn gericht tegen de inhoud van de beslissing van de Generale Commissie, slechts in beperkte mate toetsen en deze toetsing verder slechts uitvoeren ten aanzien van die grieven of onderdelen daarvan die betrekking hebben op de onderwerpen waarover de Generale Commissie heeft geoordeeld. Afhankelijk van het resultaat van die toetsing zullen de grieven of onderdelen daarvan voor het overige aan de orde komen. Vide rov. 12 hierboven.
15. De eerst te bespreken grief XV klaagt over de wijze van totstandkoming van de beslissing van de Generale Commissie met de stelling dat de rechtsgang voor die Commissie ontoereikend is geweest omdat deze niet met voldoende waarborgen was omkleed. De Commissie zou onvoldoende afhankelijk zijn van de Kerk, omdat zij is een orgaan van bijstand en haar leden door de Generale Synode van de Kerk worden benoemd, voorts omdat in 1997 en 1998 de aan de Generale Commissie toegevoegde secretaris (tevens) beleidsmede-werker was van het moderamen van de Synode en ten slotte omdat er geen hoger beroep openstaat van de onderhavige beslissing van de Generale Commissie. De Kerk weerspreekt een en ander.
16. Deze drie argumenten overtuigen het hof niet, noch tezamen noch apart. Het eerste argument niet, omdat de enkele omstandigheid dat de leden van de Commissie, lidmaten van de Kerk, door één der procespartijen zijn benoemd als - naar aannemelijk is - daartoe in het bijzonder gekwalificeerd, onder meer uit hoofde van hun onafhanke-lijkheid, onvoldoende is voor de stelling van de Gemeente, terwijl voorts is betwist dat de Generale Commissie is een orgaan van bijstand van de Generale Synode; het tweede niet aangezien niet vaststaat dat het betrokken staflid, dat ook geen deel uitmaakte van de Commissie, bij de besluitvorming in deze zaak betrokken is geweest en het laatste argument niet omdat afwezigheid van de mogelijkheid van hoger beroep op zichzelf de beslissing van de Commissie niet vermag aan te tasten. Overigens heeft de Gemeente gebruik gemaakt van de mogelijkheden deze beslissing bij de burgerlijke rechter aan te vechten. Bij dit alles neemt het hof in aanmerking dat artikel 7:904 BW ook van toepassing is op partijbeslissingen en dat dan ook het enkele feit dat het om een partijbeslissing gaat deze nog niet aantastbaar doet zijn.
17. De overige grieven betreffen de inhoudelijke kant van der partijen geschil en daarmee tevens de inhoud van de door de Generale Commissie genomen beslissing. De beperkte toetsing houdt in dat slechts ernstige gebreken in de inhoud van die beslissing kunnen leiden tot toewijzing van de vordering sub 2 onder (1). Het hof heeft dan ook te beoordelen of de beslissing van de Generale Commissie, de omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
18. In het voetspoor van de Kerk verdeelt het hof die overige grieven in een drietal groepen: die welke betrekking hebben op de positie van de plaatselijke Hervormde Gemeente (nrs. I, II, VI, X en XI), die welke betrekking hebben op de bevoegdheid van de Generale Synode tot het nemen van de besluiten van 1991 (III - V en VII - IX) alsmede een restgroep.
19. Vooraf wordt opgemerkt dat uit de stellingen van de Gemeente niet steeds voldoende duidelijk wordt welke onderdelen uit de beslissing nu juist als ernstige gebreken (in de motivering) hebben te gelden, zodat het hof - in navolging van de Kerk - daaruit die punten zal lichten welke de Kerk als zodanige bezwaren/gebreken blijkens haar indeling van de grieven heeft opgevat.
20. Het door de 62 Hervormde gemeenten, waaronder de Gemeente, aan de Generale Commissie voorgelegde geschil betrof de vraag of de Generale Synode met de Kerkordewijziging 1991 jegens de Gemeente haar bevoegdheid tot het stellen regels die direct ingrijpen in de (vermogensrechtelijke) huishouding van de gemeente, heeft overschreden. De centrale vraag onder 3 sluit hierop aan.
21. Bij de beantwoording van de aan haar voorgelegde vraag heeft de Generale Commissie onder 6.1 tot en met 6.19 de wederzijdse standpunten van partijen vermeld en beoordeeld en daarbij aandacht gegeven aan de hierboven sub 18 aangeduide onderwerpen. Met betrekking tot de positie van de plaatselijke Gemeente werd onder verwijzing naar artikel 2: 2, leden 1 en 2, BW overwogen, dat kerkelijke organisaties weliswaar rechtssubject kunnen zijn, maar tevens onderworpen (kunnen) zijn aan de regels van de Kerk en dat voor die gebondenheid aanvaarding door de Gemeente en haar organen niet is vereist. Zulks geldt niet alleen voor bestuurlijke aangelegenheden maar ook voor tal van bepalingen in zake het beheer van goederen en fondsen van de Gemeente.
22. Het hof onderschrijft deze overweging. Het verwijst voorts naar rov. 11 van zijn arrest d.d. 18 september 1997, waartegen geen cassatieberoep is ingesteld, inhoudende dat de Gemeente als zelfstandige onderdelen van de Kerk dienen te worden aangemerkt en dat zij uit dien hoofde krachtens artikel 2:2 BW in het algemeen gebonden zijn aan de op dit artikel gebaseerde of daaruit voortvloeiende regelgeving van de Kerk, waaronder de Kerkorde 1951 en de Kerkorde 1991. Daarmee is verworpen het standpunt van de Gemeente dat zij in vermogensrechtelijk opzicht (wat betreft het beheer van hun goederen en fondsen), althans haar kerkvoogdij buiten het kerkverband staat.
23. De tweede groep grieven gaat uit van de opvatting dat de Generale Synode met de Kerkordewijziging 1991 jegens de Gemeente haar bevoegdheid tot het stellen van regels die direct ingrijpen in de (vermogensrechtelijke) huishouding van de Gemeente, heeft overschreden. Daarbij beroept de Gemeente zich op het presbyteriale beginsel dat aan de organisatie van de Kerk ten grondslag zou liggen.
24. De Generale Commissie heeft onder 6.9 - 6.11 deze opvatting in zoverre genuanceerd dat volgens haar sprake is van een presbyteriaal-synodale structuur, waarin trapsgewijs via Kerkeraad en hogerop uiteindelijk het hoogste gezag bij de Generale Synode berust en deze desgewenst beslissingen kan nemen om tot eenvormigheid inzake het beheer in de Kerk te komen. Daaraan doet niet af dat bepaalde onderwerpen plaatselijk dienen te worden geregeld; zulks benadrukt juist de zelfstandigheid van deze Gemeente als onderdelen van het geheel der Kerk. Aan de bevoegdheid van de Generale Synode doet volgens de Generale Commissie evenmin af het bestaan van een overgangsregime dat het een Hervormde gemeente mogelijk maakte zich voorlopig niet bij de uniforme regeling van de Synode aan te sluiten. Een en ander is in den brede gemotiveerd. De Generale Commissie verwierp de stelling van de Gemeente dat de Generale Synode haar bevoegdheid tot wijziging van de Kerkorde 1951 niet overeenkomstig het doel van die Kerkorde en/of strijd met de maatstaven van redelijkheid en billijkheid heeft gehanteerd.
25. Het hof acht dit oordeel van de Generale Commissie niet onaanvaardbaar. Het verwijst in dit verband naar hetgeen de rechtbank in een eerder vonnis d.d. 29 november 1995 (rolno. 92/6878), dat zich bij de stukken bevindt, onder 4.4 en 4.7 heeft overwogen aangaande de totstandkomingsgeschiedenis en de betekenis van de bepalingen in de Kerkorde 1951 en daarmee verwante bepalingen betreffende het beheer en toezicht van/op kerkelijke goederen en fondsen. Bij pleidooi heeft de Kerk terecht nog de aandacht gevestigd op de artikelen III, V, XXVII en XXVIII van de Kerkorde 1951, waaruit blijkt van de op dit stuk bestaande bevoegdheid van de Generale Synode en waaraan dus in redelijkheid niet kan worden getwijfeld.
26. Van de slotgroep grieven maken de grieven XII, XIII, XIV en XV deel uit. Grief XII klaagt over het voorbijgaan of de verwerping door de rechtbank (en de Generale Commissie) van de stelling van de Gemeente dat de aanpassing aan de eenvormige beheersregelingen door voorlichting en overleg maar niet door dwang zou plaatsvinden en dat de Gemeente daarop mochten vertrouwen.
27. Ook deze grief slaagt niet. Het hof acht niet onaanvaardbaar het oordeel van de Generale Commissie over deze kwestie in 6.18 en 6.19 en dat van de rechtbank in haar eerdere vonnis uit 1995 onder 4.5 en 4.9.
28. Bij pleidooi heeft de Gemeente tot ondersteuning van deze grief melding gemaakt van uitlatingen van deelnemers aan bijeenkomsten van de Generale Synode van na 1951 en van de inhoud van alstoen ter tafel zijnde rapporten alsmede van hetgeen toen blijkens de Handelingen van die bijeenkomsten is besloten. Het is evenwel onzeker of het door de Gemeente aldus gepresenteerde materiaal - de standpunten van de "tegenpartij" worden niet of nauwelijks vermeld - een compleet beeld geeft van de ter zake gevoerde discussies, zodat een en ander onvoldoende afdoet aan de oordelen van rechtbank en Generale Commissie.
29. Grief XIII opponeert tegen het oordeel van de rechtbank omtrent de door haar aangenomen deugdelijkheid van de redenen die de Kerk tot de gewraakte besluiten van 1991 hebben gebracht, kort gezegd: uniformiteit in het vermogensbeheer en het voorkomen van misstanden (daarbij), en de daaraan verbonden conclusie - een en ander is overgenomen door de Generale Commissie - dat de Kerk niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid heeft gehandeld.
30. Ook het hof, marginaal toetsend, acht de hier genoemde redenen niet ondeugdelijk. Het moge zo zijn dat aan procespartijen geen concreet geval van misbruik bij vrij beheer bekend was, in abstracto is zeker denkbaar dat zulk beheer (in ruime zin) zonder centraal toezicht tot onwenselijke gevolgen kan leiden en dat uniformiteit op dat gebied, op zichzelf reeds aanbevelenswaardig uit hoofde van efficiency en kostenbesef, tevens tot het voorkomen van "misstanden" kan bijdragen. De eenheid binnen de plaatselijke kerken - binnen de Nederlandse Hervormde Kerk - kan hierdoor worden gediend en bevorderd. De grief slaagt niet.
31. Bij grief XIV heeft de Gemeente, zoals de Kerk terecht tegenwerpt, geen belang omdat de grief ervan uitgaat dat - of in het midden laat of - de Gemeente de eigendom bezit van de goederen of fondsen, op welk eigendomsrecht inbreuk zou worden gemaakt door de beslissing van de Generale Commissie dan wel, naar wellicht is bedoeld, door de bestreden besluiten 1991. Wat ook mocht zijn bedoeld, in beide gevallen ontbreekt het belang bij de grief, zodat deze faalt. De slotgrief XV voorzover niet al besproken mist naast de andere grieven zelfstandige betekenis en behoeft in zoverre geen aparte bespreking.
in het incidentele appèl voorts
32. Uit hetgeen hierboven in het principale appèl is overwogen volgt dat grief II onder (b) faalt. Voorzover grief 2 onder (b) zo moet worden begrepen dat deze tevens betrekking heeft op de vorderingen van de Gemeente als vermeld onder 2 sub (2) en (3), heeft te gelden dat de Kerk daarbij geen belang heeft omdat het hof wegens de afwijzing van het principale appèl (waardoor de beslissing van de Generale Commissie in stand blijft evenals de daarop aansluitende afwijzing van de vordering sub 2 onder (1)) aan bespreking van die vorderingen niet toekomt. Verwezen wordt naar rov. 12 hierboven.
33. In grief 4 wordt geklaagd over het oordeel van de rechtbank, dat uit de artikelen III en V van de Kerkorde 1951, tezamen beschouwd, nog niet volgt dat beheer en toezicht van respectievelijk op gelden en goederen voor de dienst der Kerk tot "het werk" van de Generale Synode behoren. Dit oordeel is niet door de Generale Commissie overgenomen (zie onder 6.16), zodat de Kerk bij deze grief, gelet op rov. 14 voormeld, geen belang heeft.
in het principale en in het incidentele appèl
34. Uit al het voorgaande volgt dat de centrale vraag als geformuleerd onder 3 ten nadele van de Gemeente moet worden beantwoord. Hetzelfde geldt voor de daaraan gekoppelde vraag naar de reikwijdte van de beslissing van de Generale Commissie voorzover de Gemeente met hun visie omtrent de zelfstandige positie van de kerkvoogdijen daarbij belang hebben. Het principale appèl kan derhalve niet slagen. Het incidentele appèl is slechts ten dele gegrond maar kan niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden. De kosten van het principale appèl komen ten laste van de Gemeente en die van het incidentele appèl zullen wegens wederzijds gedeeltelijk ongelijk als na te melden worden gecompenseerd. Aan het bewijsaanbod van de Gemeente gaat het hof als onvoldoende gespecificeerd en/of niet ter zake dienende voorbij.
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- verwijst de Gemeente in de kosten, tot heden aan de zijde van de Kerk bepaald op € 215,55 voor verschotten en op € 2.315,= voor salaris van de procureur;
- compenseert de proceskosten aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. Vrij, Boele en Talman en uitgesproken ter openbare terechtzitting in bijzijn van de griffier op 7 maart 2002.