Uitspraak : 21 maart 2002
Rolno. : 00/484
Rolno. rb. : 97/1816
HET GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van:
DE GEMEENTE NOORDWIJKERHOUT,
zetelende te Noordwijkerhout,
appellante, hierna: de Gemeente,
procureur: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
de stichting WONINGSTICHTING SINT ANTONIUS VAN PADUA,
gevestigd te Noordwijkerhout,
geïntimeerde, hierna: de Stichting,
procureur: mr. E. Grabandt.
Bij exploit van 19 april 2000 is de Gemeente in hoger beroep gekomen van het vonnis d.d. 9 december 1998 (het tussenvonnis) en het vonnis d.d. 2 februari 2000 (het eindvonnis), beide door de rechtbank te 's-Gra-
venhage tussen de Stichting als eiseres en de Gemeente als gedaagde gewezen.
De Gemeente heeft bij memorie van grieven vijf grieven aangevoerd, welke de Stichting bij memorie van antwoord heeft bestreden.
Ten slotte hebben partijen de stukken gefourneerd voor uitspraak.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Niet is opgekomen tegen paragraaf 2 van het tussenvonnis, zodat de daar vastgestelde feiten in hoger beroep als vaststaand hebben te gelden.
2. Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende. In 1991 heeft de Gemeente op verzoek van de Stichting op de voet van de Regeling geldelijke steun voorzieningen aan huurwoningen 1987 voor het uitvoeren groot onderhoud aan 50 woningen van de Stichting te Noordwijkerhout een subsidie verleend ten bedrage van ƒ 765.127,=. Een van de voorwaarden daarbij was dat de Gemeente van het Rijk geldelijke steun tot een gelijke omvang zou ontvangen. Dit laatste is weliswaar aan de Gemeente toegezegd maar tot uitbetaling van dit bedrag aan de Gemeente - en doorbetaling aan de Stichting - is het niet gekomen omdat het Rijk (de Staatsecretaris van VROM) op de toegezegde subsidie een korting van ƒ 385.064,= heeft toegepast wegens te late gereedmelding van voormeld project. De gereedmelding diende in principe op 1 september 1994 te zijn ontvangen maar is pas bij VROM binnengekomen medio januari 1995. De Staatssecretaris had de Gemeente bij brief van 13 april 1994 reeds op de datum 1 september 1994 attent gemaakt, meegedeeld dat niet-tijdige indiening van de gereedmelding tot intrekking van de toegekende subsidie zou leiden en de Gemeente ten slotte gewezen op de mogelijkheid vóór 1 juli 1994 door middel van een gemotiveerd verzoek ontheffing van de termijn van 1 september 1994 aan te vragen. Het is buiten geschil dat deze brief niet in afschrift aan de Stichting is (door) gezonden door de Gemeente.
3. Stellende dat de Gemeente onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door haar niet in kennis te stellen van de brief van 13 april 1994 - de tweede grondslag van de vordering als vermeld in rov. 3.2 van het tussenvonnis speelt in appèl geen rol - en dat zij daardoor niet de volledige subsidie heeft ontvangen, vordert de Stichting thans als schadevergoeding het bedrag van de korting van de Gemeente. Bij het tussenvonnis heeft de rechtbank de Gemeente toegelaten te bewijzen dat de Stichting tijdig door tussenkomst van de Gemeente kennis droeg (op een zodanige wijze dat zij zich bewust was) van de inhoud van de brief van 13 april 1994, meer in het bijzonder van de deadline 1 september 1994, van de nadelige gevolgen van het niet halen van de deadline c.q. de mogelijkheid gemotiveerd uitstel te vragen voor het later indienen van de gereedmelding en tevens dat de Gemeente ervan mocht uitgaan dat zij met de enkele - door haar gestelde - telefonische mededeling (van de inhoud van de brief) kon volstaan.
Als getuigen zijn voorgebracht door de Gemeente de bij haar in dienst zijnde ambtenaren Zandvliet, Seijsener en Teeuwen; in contra-enquête zijn gehoord de administrateur Jansen van de Stichting en mr. De Raadt, destijds werkzaam bij de koepelorganisatie van woningcorporaties NCIV.
Bij het eindvonnis heeft de rechtbank voormeld bewijs niet geleverd geacht, het subsidiaire eigen-schuld-verweer verworpen en de vordering, met inbegrip van de buitengerechtelijke incassokosten, geheel toegewezen.
4. De grieven 1 en 2 zijn gericht tegen de in het tussenvonnis opgenomen bewijsopdracht, de grieven 3 en 4 komen op tegen de bewijswaardering uit het eindvonnis en de slotgrief 5 heeft betrekking op de toewijzing van de post buitengerechtelijke incassokosten.
5. Ter toelichting op grief 1 stelt de Gemeente dat de inhoud van het probandum voorzover hierboven onder 3 weergegeven niet doorslaggevend is voor de beoordeling van het geschil, aangezien de rechtbank heeft miskend dat de wetenschap van het sanctiebeleid van VROM niet slechts is kenbaar gemaakt in de brief van 13 april 1994 maar tevens in gepubliceerde circulaires, met name in de circulaire MG 94-28 d.d. 22 juni 1994 en daarnaar verwijzende werkwijzer van het NCIV d.d. 29 juni 1994, en de Stichting, gelet op haar werkzaamheden in de sfeer van huisvesting, met een en ander op de hoogte was of moest zijn, zodat zij dienaangaande een eigen verantwoordelijkheid had voor termijnbewaking. De Stichting bestrijdt een en ander.
6. De grief slaagt niet. Daartoe wordt overwogen dat de met name genoemde circulaire van VROM en de werkwijzer van het NCIV slechts algemene informatie geven over het ministeriële sanctiebeleid bij de overschrijding van voorgeschreven termijnen bij subsidieregelingen, dat artikel 47 lid 1 van de in dit geval toepasselijke subsidieregeling onduidelijk is wat betreft de aanwijzing van de uiterste datum van indiening van de gereedmelding van een te subsidiëren project (zowel 1 september 1994 als 1 september 1995 kan bedoeld zijn), zodat verduidelijking - die gegeven werd met de brief van 13 april 1994 - geboden was en voorts dat de mogelijkheid van ontheffing mits tijdig aangevraagd ook alleen in deze brief werd aangekondigd. Mede gelet op de omstandigheid dat de Gemeente een noodzakelijke tussenschakel vormde bij de uiteindelijk aan de Stichting te verlenen subsidie en uit dien hoofde medeverantwoordelijk was voor de verlening daarvan, moet worden geoordeeld dat de te bewijzen stelling essentieel is voor de beoordeling en beslissing van de zaak.
7. Grief 2 houdt in dat de bewijsopdracht onnodig bezwarend is voor de Gemeente. Voldoende zou zijn geweest, aldus de toelichting, bewijs van het feit dat de brief telefonisch is besproken in verband met de eigen wetenschap en verantwoordelijkheid van de Stichting om na en op grond van dat telefoontje zelfstandig actie te ondernemen. Ook deze grief faalt. Voorzover wordt verwezen naar de eigen wetenschap van de Stichting geldt wat daarover hierboven onder 6 is overwogen. Voor het overige merkt het hof op dat de te bewijzen inhoud van de brief voor de Stichting van groot financieel belang was in verband met de hoogte van de subsidie en die subsidie door niet-tijdige gereedmelding van het project verloren kon gaan en daarom terecht, gelet op de medeverantwoordelijkheid van de Gemeente in dezen, onderdeel van het probandum is gemaakt. Dat het totaal verlies van de subsidie in feite niet is gevolgd en volstaan werd met een -aanzienlijke- korting op de overheidsbijdrage, doet aan het voorgaande niet af.
8. Met haar derde grief komt de Gemeente in het geweer tegen de bewijswaardering in het eindvonnis. Naar het oordeel van de rechtbank zoals door het hof begrepen is niet bewezen dat de volledige inhoud van de brief van 13 april 1994 zoals in de bewijsopdracht vermeld, te weten deadline, sanctie én verlengingsmogelijkheid vóór een bepaalde datum, telefonisch is doorgegeven aan de Stichting, omdat Teeuwen en Seijsener alleen maar verklaarden dat Teeuwen de deadline van 1 september 1994 aan de Stichting had meegedeeld. Voor het overige bouwt de grief voort op de grieven 1 en 2 en moet deze, nu het hof het oordeel van de rechtbank over het niet bewezen zijn van de te bewijzen stelling onderschrijft, het lot van die grieven delen.
9. In grief 4 wordt geklaagd dat de rechtbank is voorbijgegaan aan het primaire en subsidiaire verweer van de Gemeente, inhoudend dat zij niet of slechts gedeeltelijk aansprakelijk is voor de door de Stichting ten gevolge van de opgelegde korting geleden schade. Het verweer dat de Gemeente in het geheel niet voor deze schade aansprakelijk is borduurt voort op de bij de grieven 1 - 3 verstrekte toelichting en moet wegens de ongegrondbevinding van de desbetreffende stellingen worden verworpen. Het subsidiaire verweer houdt in dat de opgelegde korting slechts tot een bedrag van ƒ 148.025,= toewijsbaar is omdat de Stichting reeds vanaf eind september/begin oktober 1994 op de hoogte was van de inmiddels verstreken termijn voor het indienen van de vereiste stukken bij VROM. Had de Stichting toen direct die stukken ingediend in plaats van medio januari 1995 zoals in feite is gebeurd, dan zou bij de berekening van de korting op genoemd bedrag zijn uitgekomen. Aldus de Gemeente. De rechtbank heeft dit verweer verworpen en daartoe o.m. overwogen dat de Stichting met voldoende zekerheid heeft aangetoond dat de stukken in bedoelde periode niet gereed waren en niet op stel en sprong gereedgemaakt konden worden en dat de Stichting toen in redelijkheid ervan uitging dat zij de tijd had tot 1 september 1995.
10. Vaststaat dat de stukken behorend bij de gereedmelding van medio oktober tot kort voor Kerstmis 1994 bij de accountant van de Stichting voor controle hebben gelegen. De Gemeente bestrijdt (alsnog) dat zoveel tijd nodig was voor het verkrijgen van een accountantsverklaring en voegt daaraan toe dat het project al in 1992 was afgerond, hetgeen weer door de Stichting gemotiveerd wordt ontkend. Alvorens hierop verder in te gaan wenst het hof van partijen inlichtingen te verkrijgen, met name ter beantwoording van de vraag hoeveel tijd de accountant in redelijkheid nodig heeft gehad voor het afgeven van een accountantsverklaring als deze om spoed zou zijn gevraagd. Aan de Stichting wordt verzocht op dit punt schriftelijke bewijsstukken te produceren voor de te bepalen comparitie van partijen.
11. Grief 5 strekt tot betwisting van de in eerste aanleg niet bestreden post buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van ƒ 10.000,=. Betwist wordt dat die kosten zijn gemaakt en redelijkerwijs behoefden te worden gemaakt. Bij memorie van antwoord heeft de Stichting deze post wel gespecificeerd maar niet aan de hand van overgelegde bewijsstukken waargemaakt dat de kosten in feite zijn gemaakt; evenmin zijn voldoende gegevens verschaft om na te gaan of deze kosten niet of niet geheel als proceskosten zijn aan te merken. Ter comparitie kunnen ter beoordeling van deze kosten nadere inlichtingen worden verstrekt aan de hand van tijdig over te leggen bewijsstukken.
12. Al het voorgaande leidt tot het bepalen van een comparitie van partijen, welke tevens kan worden benut voor het beproeven van een schikking.
- bepaalt dat partijen, beide behoorlijk vertegenwoordigd door met de zaak bekende personen, tot het geven van inlichtingen en het beproeven van een vereniging zullen verschijnen voor een raadsheer-commissaris, als hoedanig bij dezen wordt benoemd het lid van het hof mr. J. Vrij, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie, Prins Clauslaan 60 te 's-Gravenhage op donderdag 2 mei 2002 te 14:00 uur;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Vrij, De Groot en Boele en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 21 maart 2002.