ECLI:NL:GHSGR:2002:AE1917

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/1029
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Vrij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijsopdracht en verschoningsrecht in getuigenverhoor bij de BVD

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Gravenhage diende, ging het om een incident in een hoger beroep waarbij [partij B] bewijs moest leveren van zijn stellingen met betrekking tot zijn ontslag in 1979 als medewerker van de Maatschappelijke Dienstverlening. [partij A], hoofd van de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD), werd opgeroepen als getuige, maar verzocht zich te verschonen van het afleggen van een getuigenverklaring. De raadsheer-commissaris, mr. J. Vrij, heeft in zijn arrest van 10 januari 2002 de vordering van [partij A] om zich te verschonen afgewezen. Hij oordeelde dat de enkele stelling van [partij A] over gebrek aan wetenschap niet voldoende was om hem vrij te stellen van het getuigenverhoor. Het hof merkte op dat [partij A] mogelijk alsnog kennis kan nemen van relevante informatie door archiefonderzoek of andere interne middelen.

Daarnaast werd opgemerkt dat [partij A] niet had aangetoond dat hij de benodigde ontheffing van de betrokken Ministers had aangevraagd om zich te kunnen verschonen op basis van geheimhoudingsverplichtingen. Het hof concludeerde dat het beroep op misbruik van procesrecht niet voldoende was onderbouwd. De beslissing van het hof was dat de vordering van [partij A] werd afgewezen, met de mogelijkheid dat hij op een later tijdstip alsnog kan worden gehoord. De kosten werden gereserveerd tot de einduitspraak in de hoofdzaak.

Uitspraak

Uitspraak: 10 januari 2002
Rolnummer: 98/1029
HET LID VAN HET GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, mr. J. Vrij, bij arrest van dit hof d.d. 25 mei 2000 benoemd tot raadsheer-commissaris, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van:
[partij A],
Hoofd Binnenlandse Veiligheidsdienst,
domicilie kiezende te Leidschendam,
eiser in het incident,
hierna te noemen: [partij A],
procureur: mr. E.J. Daalder,
tegen
1. [partij B],
wonende te [woonplaats],
appellant in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
hierna te noemen: [partij B],
procureur: mr. A.P. Visser,
en
2. DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(Ministerie van Binnenlandse Zaken),
gevestigd te 's-Gravenhage,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
medeverweerder in het incident,
hierna te noemen: de Staat,
procureur: mr. W. Heemskerk
Het verloop van het geding in het incident
Bij het in hoofde dezes vermelde arrest heeft het hof aan [partij B] bewijs opgedragen van diens stellingen, dat de BVD de hand erin heeft gehad dat hij in 1979 is ontslagen als medewerker van de Maatschappelijke Dienstverlening [Plaats X] en verder in tal van sollicitatieprocedures ([Gemeente X, Vakbond, Gemeente Y]) geen schijn van kans maakte op een benoeming.
Te voldoening aan deze bewijsopdracht heeft [partij B] bij exploit van 4 september 2001 [partij A] gedagvaard om op 20 september 2001 te verschijnen voor de in hoofde dezes genoemde raadsheer-commissaris om getuigenis der waarheid af te leggen van hetgeen hem bekend is omtrent feiten en omstandigheden als vermeld in het dictum van voornoemd arrest. De getuige is toen niet verschenen. Namens de getuige heeft diens procureur ter zitting van de raadsheer-commissaris een incidentele conclusie (met producties) tevens pleitaantekeningen bevattend, genomen en daarbij geconcludeerd tot buiten-effectstelling van het exploit van 4 september 200 en/of niet-ontvankelijkheid van [partij B] in de oproeping/dagvaarding van [partij A] en/of tot verklaring dat de getuige zich kan verschonen van de verplichting tot verschijnen om te getuigen, kosten rechtens. [partij B] heeft vervolgens een incidentele conclusie van antwoord (met producties) genomen. Daarna hebben partijen in het incident arrest gevraagd.
De beoordeling van de incidentele vordering
1. De vordering strekt er zakelijk toe dat in rechte zal worden vastgesteld dat [partij A] het recht heeft zich te verschonen van het afleggen van een getuigenverklaring en in verband daarmee niet ter zitting hoeft te verschijnen.
2. Als grond voor deze vordering stelt [partij A] in de eerste plaats dat hij sinds 1 september 1997 hoofd van de BVD is en mede daarom geen wetenschap heeft van de gebeurtenissen in de jaren 70 en daarna van de vorige eeuw, waarop het probandum betrekking heeft. De raadsheer-commissaris merkt in dit verband op dat [partij B] ten onrechte uitgaat van een ruimere bewijsopdracht dan het hof in zijn arrest van 25 mei 2000 heeft opgenomen. Met correctie van een verschrijving van rov. 6 van dat arrest - het cijfer 3 in de derde regel moet zijn: 5 - heeft te gelden dat slechts de posita uit rov. 5 voorwerp van de bewijsopdracht vormen.
3. [partij A] voegt aan het voorgaande nog toe dat van hem niet kan worden verlangd dat hij een eventueel omtrent [partij B] opgemaakt BVD-dossier doorneemt en zich eigen maakt, omdat kennisneming van dat dossier langs de weg van de Wet Openbaarheid van bestuur dient te geschieden.
4. Omtrent deze gronden overweegt de raadsheer-commissaris dat de enkele stelling van de getuige omtrent het gebrek aan wetenschap van de te bewijzen feiten onvoldoende is hem vrij te houden van een getuigenverhoor. Denkbaar is immers dat de getuige deze wetenschap alsnog vergaart hetzij door raadpleging van het archief hetzij door enige andere vorm van intern onderzoek. Overigens kan van gebrek aan wetenschap eerst deugdelijk blijken bij een te houden getuigenverhoor. Dat de Wet Openbaarheid bestuur andere wegen biedt voor het verkrijgen van schriftelijke of anderszins bij de BVD aanwezige gegevens doet aan het voorgaande niet af.
5. Het beroep van [partij A] op een op hem ingevolge de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten rustende geheimhoudingsverplichting en een (bijzondere) verschoningsplicht kan hem evenmin baten, omdat niet blijkt dat hij de voor het afleggen van een verklaring vereiste ontheffing van een tweetal betrokken Ministers heeft aangevraagd, zodat vooralsnog onzeker is of hij terecht op een verschoningsrecht beroep doet. Overigens is, gelet op de bijzonderheden van dit geval, geenszins zeker dat die ontheffing om gewichtige redenen zal worden geweigerd. Mocht alsnog zo'n ontheffing worden geweigerd, dan treedt een nieuwe situatie in waarvoor andermaal een uitspraak van de raadsheer-commissaris kan worden uitgelokt.
6. Het door [partij A] in de laatste plaats gedane beroep op misbruik van procesrecht, althans het ontbreken van belang bij het horen van hem als getuige, is niet zelfstandig toegelicht en kan daarom niet slagen.
7. Slotsom van het voorgaande is dat de vordering zal worden afgewezen, zulks met reservering van de kosten - die ten last van de verliezende partij komen - tot de einduitspraak in de hoofdzaak.
De beslissing
Het hof:
- wijst het beroep op verschoningsrecht van de getuige [partij A] en de daarmee samenhangende nevenvorderingen af, met bepaling dat de getuige op een nader te bepalen tijdstip kan worden gehoord;
- reserveert de kosten tot de einduitspraak in de hoofdzaak.
Dit arrest is gewezen door mr. Vrij en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 januari 2002, in bijzijn van de griffier.