ECLI:NL:GHSGR:2002:AE2303

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
328-H-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. de Bruijn-Lückers
  • K. Kok
  • A. Labohm
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en afbouw van alimentatieverplichting na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 6 februari 2002 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de alimentatieverplichting van de man aan de vrouw. De man, geboren op 18 november 1946, is gehuwd en heeft een inkomen van ƒ 115.429,- volgens zijn aangifte inkomstenbelasting over 1998. De vrouw, die in het verleden een hernia heeft gehad, stelt dat zij 80 tot 100% arbeidsongeschikt is en heeft een rapportage overgelegd die haar arbeidsongeschiktheid bevestigt. De man betwist de ernst van haar klachten en stelt dat de vrouw in staat is om te werken.

De rechtbank had eerder bepaald dat de alimentatieverplichting van de man met ingang van 1 december 2010 zou eindigen, maar de man verzocht het hof om deze beslissing te herzien. Het hof oordeelde dat een directe beëindiging van de alimentatie te ingrijpend zou zijn voor de vrouw, die afhankelijk is van deze bijdrage voor haar levensonderhoud. Het hof heeft daarom besloten om de alimentatie geleidelijk af te bouwen over een periode van 11 jaar, zodat de vrouw zich kan aanpassen aan de nieuwe situatie.

De alimentatie zal als volgt worden afgebouwd: van 1 september 2000 tot 1 september 2004 blijft het bedrag op ƒ 3.954,58 per maand; van 1 september 2004 tot 1 september 2007 wordt het 75% van dit bedrag; van 1 september 2007 tot 1 september 2009 50% en van 1 september 2009 tot 1 september 2011 25%. Na deze periode vervalt de onderhoudsverplichting van de man. Het hof heeft ook geoordeeld dat de wettelijke indexering voor deze jaren niet van toepassing is, en dat de vrouw geen recht heeft op een vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

Uitspraak : 6 februari 2002
Rekestnummer : 328-H-01
Rekestnr. rechtbank : 00-1417
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. L.M. Bruins,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. J.J.M. Gribling.
PROCESVERLOOP
De man is op 20 april 2001 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te 's-Gravenhage van 20 februari 2001.
De vrouw heeft op 12 september 2001 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof brieven met bijlagen ingekomen gedateerd 14 augustus en 29 oktober 2001, alsmede een fax gedateerd 24 oktober 2001.
Op 2 november 2001 is de zaak mondeling behandeld.
VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de partijen het volgende vast.
Bij vonnis van 30 augustus 1985 heeft de rechtbank te 's-Gravenhage tussen de par-tijen, met elkaar gehuwd op 28 april 1970, de echtscheiding uitgespro-ken, die is ingeschreven op 20 september 1985. In dit echtscheidingsvonnis is het door partijen in juni 1985 opgestelde echtscheidingsconvenant opgenomen, waarin partijen in artikel 3, voor zover hier van belang, zijn overeengekomen dat de door de man te betalen alimentatie voor de vrouw ƒ 3.000,- per maand bedraagt, waarbij eveneens door partijen is overeengekomen dat indien de vrouw inkomsten genereert die, met toepassing van indexering gelijk aan de wettelijke indexering bij alimentatie, het bedrag van ƒ 2.000,- bruto niet overstijgen, deze niet zullen leiden tot verlaging van de alimentatie. Mogelijke inkomsten boven de ƒ 24.000,- bruto per jaar worden wat het meerdere betreft voor 50% verrekend met de alimentatie.
Bij verzoekschrift dat op 8 maart 2000 bij de rechtbank te 's-Gravenhage is ingekomen heeft de man verzocht, op grond van de Wet Limitering Alimentatie, te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie met ingang van 1 september 2000 wordt beëindigd, subsidiair een termijn te stellen waarop de alimentatieverplichting zal eindigen, met bepaling dat na ommekomst van deze termijn, deze niet meer kan worden verlengd.
Bij de bestreden beschikking is bepaald dat met ingang van 1 december 2010 de alimentatie-verplichting van de man wordt beëindigd. Voorts is bepaald dat verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan mogelijk is en is het meer of anders verzochte afgewezen.
Met ingang van 1 september 2000 bedraagt de in 1985 vastgestelde alimentatie voor de vrouw als gevolg van de wettelijke verhogingen ƒ 3.954,58 per maand.
Hieronder zal het hof zonodig bedragen op hele guldens afronden.
Ten aanzien van de man.
De man is geboren op 18 november 1946. Hij is gehuwd. Hij is in loondienst bij zijn B.V. [X]. Zijn inkomen bedraagt volgens de aangifte inkomstenbelasting over 1998 ƒ 115.429,-. Zijn privé-bezittingen in 1998 worden gewaardeerd op een bedrag van ƒ 7.028.983,-, zijn privé-schulden op ƒ 5.930.637,-. Uit de jaarstukken van [X] BV over 1997, 1998 en 1999 blijkt dat deze onderneming winstgevend is en dat de man een pensioenvoorziening heeft per 31 december 1997 van ƒ 366.336,-.
Zijn draagkracht om de thans geldende alimentatie te betalen is niet bestreden.
Ten aanzien van de vrouw.
De vrouw is geboren op [geboortedatum]. Zij werkt halve dagen. Per maand be-draagt haar bruto inkomen uit arbeid ƒ 2.455,-.
Zij heeft de volgende lasten die in rechte vaststaan:
- ƒ 910,- hypotheekrente,
- ƒ 250,- lasten electriciteit en water,
- ƒ 68,- onroerende zaak-belasting,
- ƒ 115,- verzekeringen,
- ƒ 444,- autokosten,
- ƒ 150,- radio, tv, telefoon en krant,
- ƒ 1.350,- huishoudgeld.
BEOORDELING
1. In geschil is de beëindiging van de alimentatie op grond van de overgangsbepalingen van de Wet Limitering Alimentatie.
2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende de inleidende verzoeken van de man alsnog toe te wijzen. De vrouw bestrijdt zijn beroep en verzoekt de bestreden beschikking de bekrachtigen en de man te veroordelen in de kosten van het geding.
3. Allereerst heeft de man geconstateerd dat de rechtbank zich kennelijk heeft verschreven door te vermelden dat de zitting in eerste aanleg heeft plaatsgevonden op 21 november 2001. Hij verzoekt het hof het jaartal te corrigeren naar 2000. Het hof zal deze datum lezen als 21 november 2000.
4. De man voert voorts aan dat de rechtbank het ten onrechte aannemelijk acht dat enkel de situatie van chronische hernia - die bij het uiteengaan van partijen al geruime tijd bestond - reeds zodanige beperkingen met zich meebrengt (voor de vrouw), dat niet aannemelijk is dat de vrouw het inkomensverlies ten gevolge van de verzochte beëindiging van haar werkzaam-heden niet in die mate zal kunnen compenseren dat geen sprake zal zijn van een aanzienlijke terugval in inkomsten. De man betwist nu en in eerste aanleg dat de vrouw een chronische hernia heeft. Zij heeft in het begin van het huwelijk een hernia gehad waaraan zij is geope-reerd, en waarvan zij nimmer meer klachten heeft gehad, zo stelt hij.
De vrouw van haar kant heeft bij haar verweerschrift een rapportage van het SMF-team van Cadans overgelegd, waaruit blijkt dat zij met ingang van 26 maart 2001 80 tot 100% arbeids-ongeschikt is te achten, terwijl zij alsdan onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest. Bovendien legt zij over een verklaring van dr. R.R.F. Kuiters, waaruit blijkt dat zij op dit moment ook last heeft van klachten die passen bij een chronische whiplash.
5. De man stelt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat hij het bestaan van een traditionele rolverdeling tijdens het huwelijk niet heeft betwist. Het is naar de mening van de man de eigen keus van de vrouw geweest om niet te werken tijdens het huwelijk, alhoewel hij daar wel steeds op heeft aangedrongen. Bovendien zorgde de man tijdens het huwelijk ook veelvuldig voor de kinderen en zorgde ook regelmatig zelf voor het eten. Na het uiteengaan van partijen heeft de man (tijdelijk) de zorg voor de dochters op zich genomen.
De vrouw brengt hiertegen in dat het zo mag zijn geweest dat de man zich een werkende vrouw had gewenst, doch dat die situatie nu een keer niet zo was. Er was feitelijk sprake van een traditionele rolverdeling.
6. Naar de mening van de man tilt de rechtbank te zwaar aan het feit dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vrouw een opleiding genoten heeft als verpleegkundige dan wel dat zij een ervaren secretaresse zou zijn. Voor de man is veel belangrijker de constatering dat de vrouw heeft gewerkt in het verleden, en dat zij in staat is dat weer te doen.
De vrouw is het geheel eens met hetgeen de rechtbank ter zake overweegt.
7. De man meent dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn stelling dat de vrouw bewust haar inkomen heeft beperkt tot het maximale inkomen dat zij zonder te verrekenen volgens het convenant zelf kan houden. Naar de mening van de man moet niet gekeken worden naar wat de vrouw daadwerkelijk verdient, maar naar wat zij kan verdienen.
De vrouw meent dat gelet op haar gezondheidstoestand en haar verouderde opleiding en geringe werkervaring niet van haar verwacht kan worden meer te gaan werken.
8. Naar de mening van de man heeft de rechtbank ten onrechte geen gewicht gehecht aan de omstandigheid dat de vrouw ƒ 70.000,- netto uit de boedelverdeling heeft overgehouden. De vrouw wijst erop dat de rechtbank daar wel degelijk rekening mee houdt door met het fictieve rendement van de overwaarde van haar woning (waar de ƒ 70.000,- in is geïnvesteerd) rekening te houden.
9. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte rekening houdt met de eventuele situatie dat de vrouw door achteruitgang van haar gezondheid haar werkzaamheden niet kan continueren als gevolg waarvan haar inkomen lager zal worden. De man wijst er op dat zijn gezondheid eveneens kan verslechteren, en met die eventualiteit houdt de rechtbank ook geen rekening.
De vrouw wijst er op dat zij nu ziek is, en de man niet.
10. De man meent dat de rechtbank ten onrechte de alimentatieverplichting heeft beëindigd met ingang van 1 december 2010 en daarbij tevens heeft bepaald dat verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan mogelijk is. De man bedoelt met deze grief de procedure in volle omvang aan het hof voor te leggen. Van belang vindt hij daarbij dat de rechtbank er stellig van uit gaat dat zijn inkomen uit onderneming en/of vermogen gehandhaafd blijft. Ook wijst hij op de overweging van de rechtbank dat van de vrouw niet kan worden gevergd dat zij haar uitgavenpatroon verder aanpast zonder te zeggen waarom, noch dat van haar verwacht kan worden dat zij een eventuele teruggang in alimentatie compenseert met extra arbeidsin-komen.
De belangrijkste vraag vindt de man de vraag of voor de vrouw een beëindiging van de onderhoudsverplichting te ingrijpend is, zodat deze van haar in redelijkheid en billijkheid niet kan worden gevergd.
De vrouw brengt naar voren dat een beëindiging van de alimentatie voor haar zeer ingrijpend is, nu de alimentatie het grootste deel van haar inkomsten vormt.
11. Tenslotte heeft de rechtbank naar de mening van de man ten onrechte geen afbouwrege-ling bepaald. Hij heeft dit weliswaar in eerste aanleg niet verzocht, maar vermeerdert zijn verzoek hiermee in hoger beroep. De vrouw maakt bezwaar tegen deze vermeerdering van het verzoek. Het hof passeert dit bezwaar van de vrouw, nu hetgeen de man verzoekt naar het oordeel van het hof geen vermeerdering van eis oplevert, maar een gefaseerde verlaging van de alimentatie, teneinde op die manier de vrouw de mogelijkheid te geven zich aan de nieuwe situatie aan te passen.
12. Op grond van artikel 2 van de overgangsbepaling Wet Limitering Alimentatie wordt de verplichting tot het verstrekken van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud beëindigd tenzij een beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene die tot de uitkering is gerechtigd gevorderd kan worden. Wat redelijk en billijk is, is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het betreffende geval, waarbij een afweging dient plaats te vinden tussen de belangen van de alimentatiegerechtigde en die van de alimentatieplichtige. Naar het oordeel van het hof is een directe beëindiging van de bijdrage tot levensonderhoud voor de vrouw nu te ingrijpend. Het hof acht het aannemelijk dat een directe beëindiging van de bijdrage tot levensonderhoud leidt tot een onbillijke achteruitgang van het inkomen van de vrouw. In de afweging van de wederzijdse belangen van partijen of de beëindiging van een bijdrage van levensonderhoud te ingrijpend is heeft het hof in zijn oordeel enerzijds meegenomen dat de gezondheidstoestand van de vrouw, zoals blijkt uit de rapportage van Cadans, slecht is en dat haar arbeidsverleden en opleiding niet optimaal zijn. Aan de andere zijde laat het hof meewegen dat de man weliswaar al ruim 16 jaar alimentatie heeft betaald, maar dat de man niet heeft gesteld dat hij onvoldoende draagkracht heeft om de bijdrage in het levensonderhoud te kunnen voldoen. Hetgeen de man verder nog heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
13. Het hof is van oordeel dat op grond van het besprokene er gronden zijn die een afbouwre-geling van de bijdrage in levensonderhoud ten behoeve van de vrouw rechtvaardigen. De partijen zijn gescheiden in 1985. Op dat moment was de vrouw 40 jaar oud. Het jongste kind was negen en het oudste veertien jaar. De kinderen behoefden nog zorg. Voor de vrouw was
het op dat moment gerechtvaardigd om die zorg op zich te nemen. In 1990, toen de kinderen zelfstandiger waren geworden, is de vrouw parttime gaan werken. Naar het oordeel van het hof heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij niet reeds vanaf dat moment fulltime had kunnen werken. Het hof acht het aannemelijk dat er op dat moment fysieke noch sociale beperkingen voor de vrouw waren om fulltime te gaan werken. Van de vrouw had in redelijkheid kunnen worden verlangd dat zij vanaf 1990 reserveringen had getroffen voor een oudedagsvoorzie-ning. Hoewel de vrouw stelt mede ten gevolge van een auto-ongeluk arbeidsongeschikt te zijn geworden en niet in staat te zijn haar inkomsten te verhogen, komt dit naar het oordeel van het hof voor haar rekening en risico, nu zij hiervoor een arbeidsongeschiktheidsverzekering had kunnen afsluiten. Het is niet billijk dit risico op de man af te wentelen. De redelijkheid brengt met zich mede dat er voor de man uitzicht komt op een beëindiging van de alimentatie-verplichting. Het hof zal teneinde een ingrijpende wijziging in een keer te voorkomen, de alimentatie voor de vrouw geleidelijk verminderen om haar de mogelijkheid te geven zich aan de nieuwe situatie aan te passen.
14. Het hof zal de alimentatie voor de vrouw op de hierna te noemen wijze afbouwen over een periode van 11 jaar, gerekend vanaf het moment dat de man vijftien jaren alimentatie heeft betaald, zodat zij in elk geval tot aan de pensioengerechtigde leeftijd een meer of minder grote bijdrage van de man zal ontvangen. Het hof sluit, gelet op het karakter van de afbouwregeling, de wettelijke indexering uit. Het hof gaat er daarbij van uit dat zij in de eerstkomende jaren extra voorzieningen treft ter aanvulling van haar AOW en pensioen.
De afbouw zal als volgt plaatsvinden:
- van 1 september 2000 tot 1 september 2004 blijft de alimentatie op hetzelfde niveau;
- van 1 september 2004 tot 1 september 2007 wordt de alimentatie gesteld op 75% van dit bedrag;
- van 1 september 2007 tot 1 september 2009 wordt de alimentatie gesteld op 50% van het bedrag dat van 2000 tot 2004 gold;
- van 1 september 2009 tot 1 september 2011 wordt de alimentatie gesteld op 25% van het bedrag dat van 2000 tot 2004 gold.
Het hof bepaalt dat de aldus gegeven termijn van 11 jaar niet verlengbaar is, met ingang van 1 september 2011 vervalt de onderhoudsverplichting van de man. Door voornoemde gefaseerde inkomensdaling is beëindiging van de alimentatie alsdan niet meer te ingrijpend.
15. Het hof zal het verzoek van de vrouw om de man in de proceskosten te veroordelen afwijzen, nu er geen reden is om af te wijken van de in familiezaken gebruikelijke compensatie van proceskosten.
BESLISSING
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en opnieuw beschik-ken-de:
verlengt de termijn van alimentatiebetaling tot 1 september 2011;
bepaalt dat de man aan de vrouw zal betalen een alimentatie van:
- ƒ 3954,58 per maand in de periode van 1 september 2000 tot 1 september 2004;
- 75% van dit bedrag per maand in de periode van 1 september 2004 tot 1 september 2007;
- 50% van dit bedrag per maand in de periode van 1 september 2007 tot 1 september 2009;
- 25% van dit bedrag per maand in de periode van 1 september 2009 tot 1 september 2011;
sluit de wettelijke indexering in voornoemde jaren uit.
bepaalt dat verlenging van deze termijn niet mogelijk is;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. De Bruijn-Lückers. Kok en Labohm, bijge-staan door mr. Louwinger-Rijk als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 6 februari 2002.