Uitspraak : 13 februari 2002
Rekestnummer : 542-H-01
Rekestnr. rechtbank : 00-6541
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[appellant],
wonende te 's-Gravenhage,
verzoeker, tevens incidenteel verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. J.J.M. Schlicher,
[geïntimeerde],
wonende te Rotterdam,
verweerder, tevens incidenteel verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. B.F.F. Gosschalk-Davidson.
De man is op 12 juli 2001 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te 's-Gravenhage van 1 juni 2001.
Gelet op de onderlinge samenhang tussen deze zaak en de bij dit hof aanhangige zaak wijziging voorlopige voorzieningen (rek.nr. 823-H-01), zijn alle van de zijde van partijen ingekomen stukken, zoals hierna vermeld, voor beide zaken door het hof in beschouwing genomen.
Van de zijde van de man zijn aanvullende stukken ingekomen bij brieven van 6 december 2001 en 13 december 2001. Voorts is bij brief van 10 december 2001 de pleitnota van de procureur van de man ingekomen.
Van de zijde van de vrouw is een verweerschrift, tevens houdende incidenteel appèl in de scheidingszaak ingekomen op 24 augustus 2001. Op 24 november 2001 is een verweer-schrift, tevens houdende zelfstandig verzoek tot scheiding en deling goederengemeenschap ingekomen. Voorts zijn van de zijde van de vrouw aanvullende stukken ingekomen bij brieven van 30 augustus 2001, 7 december 2001 en 11 december 2001 en bij faxbericht van 13 december 2001.
Op 14 december 2001 is de zaak, tezamen met het op 8 oktober 2001 door de vrouw ingediende verzoek tot wijziging van de voorlopig vastgestelde alimentatie, mondeling behandeld. Ter zitting heeft de vrouw het zelfstandig verzoek tot scheiding en deling ingetrok-ken, aangezien deze kwestie nog bij de rechtbank aanhangig is.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, staat tussen de partijen - voor zover in hoger beroep van belang - het volgende vast.
De man en de vrouw zijn op 27 mei 1987 met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn geboren de thans nog minderjarige [dochter], [in] 1988, en de thans jong-meerderjarige [(.)], geboren [in] 1982.
Bij beschikking terzake voorlopige voorzieningen van 14 december 2000 heeft de rechtbank te 's-Gravenhage bepaald dat de man met ingang van 8 november 2000 voorlopig een alimenta-tie voor de vrouw zal betalen van ƒ 3.042,- per maand, een kinderalimentatie van ƒ 1.150,- per maand voor de minderjarige en een bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud voor de jong-meerderjarige van ƒ 1.150,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen en uitvoerbaar bij voorraad.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank tussen de man en de vrouw de echtscheiding uitge-sproken, welke ten tijde van de behandeling van het hoger beroep nog niet was inge-schreven.
Bij die beschikking zijn ten laste van de man de volgende alimentatieverplichtingen bepaald, met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, uitvoerbaar bij voorraad:
- ƒ 1.150,- per maand voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige dochter]
- ƒ 1.150,- per maand voor de kosten van studie en levensonderhoud van Lisa
- ƒ 5.735,- per maand voor de vrouw.
Het hof rondt hieronder af op hele bedragen.
De man is geboren op 20 juli 1962. Hij is alleenstaand. Hij is werkzaam bij het Europees Octrooibureau. Uit dien hoofde valt hij buiten de Nederlandse belastingwetgeving. Dit betekent dat hij geen inkomstenbelasting hoeft te betalen over het door hem genoten salaris bij het Europees Octrooibureau. Blijkens de loonstroken van augustus, september en oktober 2001 bedraagt zijn netto loon, inclusief bijzondere toeslagen en na aftrek van onder meer de premie ziektekostenpremie, ƒ 17.954,- per maand. Hij is par-ticulier verzekerd voor ziektekosten; de ziektekostenpremie wordt, blijkens de overgelegde loonstroken, door de werkgever betaald.
De man heeft de volgende maandlasten:
- ƒ 2.990,- hypotheekren-te en ƒ 175,- for-fait overige eigenaarslasten;
- ƒ 34,- premie levensverzekering ABN Amro;
- ƒ 300,- premie levensverzekering Delta Lloyd;
- ƒ 150,- eigen risico ziektekostenverzekering;
- ƒ 400,- kosten voor woon-werkverkeer (inclusief onderhoud auto);
- ƒ 200,- maandtermijnen op een schuld aan VSB International BV.
Ten aanzien van de vrouw.
De vrouw is geboren op 20 november 1952. Tot 8 oktober 2001 ontving zij een Ziektewetuitke
ring ten bedrage van ƒ 2.159,- netto per maand. Zij heeft in december 2001 een WAO-uitkering
aangevraagd.
1. De man voert allereerst een grief aan tegen het uitspreken van de echtscheiding, voorts verzoekt hij de bestreden beschikking te vernietigen voor zover hij daarin is veroordeeld tot betaling van een alimentatie voor de vrouw van ƒ 5.735,- per maand en, opnieuw beschikken-de, de vrouw alsnog in haar verzoek om alimentatie niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar dit verzoek te ontzeggen voor zover dit verzoek een bedrag van ƒ 3.000,- per maand te boven gaat.
2. De vrouw heeft het beroep van de man bestreden. In incidenteel appèl verzoekt zij de alimentatie voor haar met ingang van 1 juni 2001 te bepalen op ƒ 7.000,- per maand bruto, welk bedrag volgens de vrouw overeenkomt met netto ƒ 5.200,-; met veroordeling van de man in de proceskosten. Voorts verzoekt de vrouw, indien het hof een alimentatie zou bepalen hoger dan het bedrag van de voorlopige voorzieningen, hieraan terugwerkende kracht te verlenen. Het hof leest hier een voorwaardelijk incidenteel appèl in.
3. De man richt zijn eerste grief tegen het uitspreken van de echtscheiding teneinde te voorkomen dat de bij de echtscheiding bepaalde alimentatie, die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, voor de vrouw voor tenuitvoerlegging vatbaar zou worden, door inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.
De vrouw voert aan dat de man misbruik maakt van procesrecht nu hij appelleert tegen de echtscheiding terwijl hij zelf de procedure aanhangig heeft gemaakt en aldus de duurzame ontwrichting heeft gesteld.
Het hof is van oordeel dat indien eenmaal door de eerste rechter de echtscheiding is uitgesproken, het hoger beroep slechts op grond van door de echtgenoot die het instelt aan te voeren bijzondere omstandigheden kan worden gebezigd, teneinde te bewerkstelligen dat de band tussen het verzoek tot echtscheiding en de verzochte nevenvoorziening (in casu de voor de vrouw verschuldigde alimentatie) wordt hersteld en dat tezelfdertijd wordt beslist op die verzoeken. De door de man aangevoerde omstandigheid, dat hij er belang bij heeft de voorlopige voorzieningen, volgens welke hij een lagere bijdrage voor de vrouw verschuldigd was, te laten voortduren, is daartoe onvoldoende, gelet op het feit dat de door de rechtbank bepaalde alimentatie de draagkracht van de man niet in hoge mate overschrijdt, zoals uit het hiernavolgende zal blijken.
De in art. 822, eerste lid onder e, Rv bedoelde maatregel heeft geen verdere strekking dan te voorzien in de moeilijkheden welke een echtscheidingsprocedure kan meebrengen in verband met de voorziening in het levensonderhoud, en beïnvloedt de rechten van de echtgenoten niet verder dan het doel van die maatregel meebrengt. Met die beperkte strekking is niet te verenigen dat de man door het instellen van hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank, voor zover de echtscheiding daarbij is uitgesproken, en door te verzoeken dat gelijktijdig over de echtscheiding en de verzochte nevenvoorziening zal worden beslist, tracht te bewerkstelligen dat voormelde voorlopige voorziening ter zake zijn bijdrage in het levenson-derhoud van de vrouw voorshands haar kracht behoudt, teneinde alsdus te bereiken dat hij de (in casu lagere) voorlopige alimentatie blijft betalen. Het hof zal de man derhalve in dit onderdeel van zijn vezoek niet-ontvankelijk verklaren.
4. De man heeft de behoefte aan alimentatie van de vrouw betwist, in elk geval voorzover deze een bedrag van ƒ 3.000,- te boven gaat. Hij stelt dat bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw rekening dient te worden gehouden met de verdiencapaciteit van de vrouw - die ook tijdens het huwelijk met onderbrekingen betaalde arbeid heeft verricht - en dat de leeftijd van de kinderen niet zodanig meer is, dat de vrouw zou worden belemmerd zich op de arbeidsmarkt in te zetten.
Het hof overweegt dat van de vrouw, die tijdens het huwelijk wel enige arbeid heeft verricht maar niet op langdurige structurele basis, op termijn verwacht kan worden dat zij gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud voorziet, maar dat haar daarvoor, gelet op haar huidige arbeidsongeschiktheid alsmede op de overige omstandigheden, de tijd dient te worden gegeven. Gelet op alle omstandigheden - waaronder de duur van het huwelijk, de mate van welstand tijdens het huwelijk, de taakverdeling tijdens het huwelijk, de leeftijd van de vrouw alsmede haar Franse nationaliteit, de zorg die de vrouw nog steeds heeft voor de kinderen en haar huidige geringe verdiencapaciteit - is het hof van oordeel dat de vrouw behoefte heeft aan (een aanvullende) alimentatie van de man.
Voor wat betreft de omvang van de behoefte van de vrouw overweegt het hof als volgt. De vrouw heeft in eerste instantie, naast een kinderbijdrage van ƒ 1.150,- per kind per maand, een bijdrage in haar levensonderhoud gevraagd van netto ƒ 5.200,- (totaal derhalve netto
ƒ 7.500,-) per maand, er van uit gaand dat zij geen eigen inkomen (uit een ziektewet uitkering) ontving. In haar brief aan de rechtbank van 2 april 2001 stelt de vrouw nog eens uitdrukkelijk dat haar uitkering per 1 mei 2001 zal eindigen. Een netto bijdrage van ƒ 5.200,- komt volgens de vrouw overeen met een bruto alimentatie voor haarzelf van ƒ 7.000,- per maand. De vrouw heeft in eerste instantie een behoefteoverzicht overgelegd van ongeveer ƒ 6.300,- per maand. Uit dit overzicht blijkt dat een deel van de daar genoemde uitgaven de kinderen betreffen. Het hof begrijpt uit het voorgaande dat de vrouw het standpunt huldigde dat de totale behoefte van haar en de kinderen tesamen ongeveer ƒ 7.500,- netto per maand bedraagt.
De vrouw heeft in hoger beroep wederom een behoefteberekening overgelegd, resulterend in een netto behoefte van omstreeks ƒ 10.000,- per maand voor haar en de kinderen tesamen. De vrouw heeft deze behoefte niet verder toegelicht en hieraan evenmin consequenties verbonden voor de door haar verzochte alimentatie. Indien de vrouw van mening zou zijn dat zij behoefte heeft aan een hogere alimentatie dan netto ƒ 5.200,- per maand, iets wat zij suggereert door overlegging van de hogere behoefteberekening, had van haar verwacht mogen worden dat zij dat uitdrukkelijk had gesteld. Bijvoorbeeld had de vrouw kunnen stellen dat zij naast de door haar op enig moment wellicht te ontvangen WAO-uitkering de door haar gevraagde alimentatie behoefde. Waarbij dan tevens door haar zou moeten zijn aangegeven welk deel van de behoefteberekening haarzelf betrof. Nu de vrouw dat heeft nagelaten gaat het hof er van uit dat de vrouw in het kader van de onderhavige procedure haar eigen behoefte beperkt tot netto ƒ 5.200,- (bruto ƒ 7.000,-). De man heeft deze behoefte niet, althans onvoldoende gemotiveerd, weersproken. Nu de man slechts heeft gesteld dat de vrouw geacht moet worden - gedeeltelijk - in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien, maar hij de door de vrouw gestelde behoefte van ƒ 5.200,- als zodanig niet, althans onvoldoende, heeft bestreden, gaat het hof ervan uit dat een alimentatie van netto ƒ 5.200,- de behoefte van de vrouw niet te boven gaat. Het hof acht een dergelijke behoefte, gelet op de welstand en de duur van het huwelijk, niet onaannemelijk.
Het hof acht niet aannemelijk geworden dat de vrouw inkomsten uit vermogen van ƒ 600,- per maand kan genereren, zoals door de man gesteld en door de vrouw gemotiveerd betwist.
Het hof gaat voorts voorbij aan de stelling van de vrouw, dat zij geen aanspraak meer kan of zal kunnen maken op de zogenaamde fiscale carry back regeling, zodat zij behoefte heeft aan een bruto alimentatie van ƒ 7.000,- per maand. Gebleken is dat zij feitelijk thans in deze regeling valt, hetgeen betekent dat zij thans geen belasting hoeft te betalen over de ontvangen alimentatie. Indien en zodra dit anders wordt, levert dit een wijziging in de financiële omstan-digheden van de vrouw op, zoals door de man terecht is aangevoerd, die aanleiding zou kunnen zijn voor een wijziging van de alimentatie. Thans gaat het hof ervan uit dat de alimentatie voor de vrouw voor haar netto inkomsten zijn, zodat haar verzoek in incidenteel appèl tot het bepalen van een alimentatie van ƒ 7.000,- per maand - nog afgezien van de vraag of de draagkracht van de man dit zou toelaten - zal worden afgewezen.
5. Bij de beoordeling van de behoefte van de vrouw, zoals in het vorenstaande omschreven, gaat het hof er van uit dat de vrouw geen eigen inkomsten heeft; indien zou blijken dat de vrouw vanaf de datum van inschrijving van de echtscheiding alsnog een WAO- of een WW-uitkering, danwel enige andere uitkering, zal ontvangen, zal de man gerechtigd zijn het netto maandbedrag van de uitkering - over zoveel maanden als de vrouw een zodanige uitkering zal ontvangen - alsnog met de vrouw te verrekenen bij de betaling van alimentatie, voor zover de som van dit bedrag en de hierna onder 6 genoemde alimentatie de door de vrouw gestelde behoefte van ƒ 5.200,- (€ 2.360,-) per maand - jaarlijks te indexeren - te boven gaat. Ter zitting is besproken dat de man voor dit doel door de vrouw gemachtigd zal worden tot het zelfstandig vergaren van inlichtingen bij het GAK omtrent de uitkeringsrechten van de vrouw.
6. Ten aanzien van de draagkracht van de man overweegt het hof het volgende.
Het hof gaat uit van een inkomen van ƒ 17.954,- netto per maand. Het hof acht de woonlasten van de man niet onredelijk hoog, zoals de vrouw heeft aangevoerd, gelet op zijn inkomen, zodat het hof deze volledig in aanmerking neemt. Voorts acht het hof het redelijk rekening te houden met de door de man opgevoerde omgangskosten van ƒ 300,- per maand, omdat - hoewel ten tijde van de behandeling in hoger beroep feitelijk geen omgang tussen de man en de kinderen plaatsvond en de vrouw deze kosten om die reden heeft betwist - het hof ervan uitgaat dat alle partijen hun intenties om zo spoedig mogelijk weer contact tussen de man en de kinderen te doen plaatsvinden, zullen waarmaken.
Het hof houdt geen rekening met de door de man opgevoerde advocaatkosten ad ƒ 250,- en herinrichtingskosten ad ƒ 275,- per maand, aangezien deze verband houden met de scheiding en derhalve van tijdelijke aard zijn en de man deze - mede gelet op de hoogte van zijn inkomen - redelijkerwijze uit zijn inkomen heeft kunnen betalen. Evenals de rechtbank houdt het hof slechts rekening met een aflossing op het flexibel krediet aan de ABN AMRObank van ƒ 1.500,- per maand, omdat de man naar het oordeel van het hof met de door hem overge-legde correspondentie tussen hem en de ABN Amro bank niet aannemelijk heeft gemaakt dat een lager aflossingsbedrag dan hij thans betaalt niet tot de mogelijkheden zou behoren.
Het vorenstaande en de overige onder de vaststaande feiten vermelde financiële maandlasten van de man in aanmerking nemend, laat de draagkracht van de man toe dat hij een alimenta-tie van ƒ 5.150,- (€ 2.337,- ) per maand aan de vrouw betaalt, naast de door de rechtbank vastgestelde bijdragen voor Lisa en [de minderjarige dochter].
7. Het hof is bij het voorgaande uitgegaan van de cijfers over het jaar 2001. Met deze cijfers is ook rekening gehouden bij de beoordeling van het verzoek wijziging voorlopige voorzieningen. Nu de voorlopige alimentatie opnieuw wordt vastgesteld per 1 oktober 2001, welke alimentatie per 1 januari 2002 geïndexeerd dient te worden, en er vanuit kan worden gegaan dat het inkomen van de man per 1 januari 2002 aan enige verhoging onderhevig zal zijn, acht het hof het redelijk ook de hiervoor berekende definitieve alimentatie te verhogen met de wettelijke indexering van 1 januari 2002. Het hof gaat ervan uit dat de echtscheiding niet vóór 1 januari 2002 is ingeschreven, zodat het hof de in het vorenstaande op € 2.337,- bepaalde alimentatie voor de vrouw zal verhogen met de per 1 januari 2002 geldende indexering van 4,6%. Derhalve zal het hof een alimentatie bepalen van € 2.445,- (ƒ 5.388,-) per maand.
Voorts acht het hof het redelijk de in deze beschikking tot uitgangspunt genomen behoefte van de vrouw telkenmale op dezelfde wijze met de wettelijke indexatie te verhogen, voor het eerst per 1 januari 2002, hetgeen van belang is voor de verrekening van haar eventuele WW/WAO-uitkering. Per 1 januari 2002 bedraagt de behoefte van de vrouw derhalve in elk geval € 2.469,- per maand.
8. Het hof ziet onder de gegeven omstandigheden geen aanleiding de alimentatie in duur te beperken, zoals de man heeft verzocht. Het in voorwaardelijk incidenteel appèl door de vrouw gedane verzoek dient als in strijd met de wet te worden afgewezen.
9. Het hof ziet evenmin aanleiding de man in de proceskosten te veroordelen, aangezien het een geschil tussen (ex-)echtgenoten betreft.
10. Een en ander leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING IN HET PRINCIPALE EN IN HET INCIDENTELE APPÈL
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep van de echtscheiding;
vernietigt de bestreden beschikking voor zo-ver het betreft de alimentatie voor de vrouw en, in zoverre opnieuw beschik-ken-de:
kent aan de vrouw, ten laste van de man, met ingang van de datum waarop de echtschei-dingsbeschikking is inge-schreven in de registers van de bur-ger-lij-ke stand, een alimentatie toe van € 2.445,- (ƒ 5.388,-) per maand, wat de na heden te ver-schij-nen ter-mijnen betreft bij vooruitbeta-ling te vol-doen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voor-raad;
bepaalt dat de eventueel door de vrouw vanaf de datum van inschrijving van de echtscheiding te ontvangen uitkering op grond van de WAO, de WW danwel enige andere wet, verrekend dient te worden met de alimentatie, voor zover de som van de alimentatie en de eventuele uitkering een bedrag van € 2.469,- te boven gaat;
wijst het in hoger beroep meer of anders ver-zoch-te af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Pannekoek-Dubois, Van Oldenborgh en Kok, bijge-staan door mr. Verkuil als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 13 februari 2002.