Uitspraak : 30 januari 2002
Rekestnummer : 407-H-01
Rekestnr. rechtbank : A. 00/5091
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[appellant],
eerst wonende te München, Duitsland, thans wonende te Voorburg,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. K.T.B. Salomons,
[geïntimeerde],
wonende te Bodegraven,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. J.M. van Baardewijk.
De man is op 18 mei 2001 in hoger beroep gekomen van de beschik-king van de rechtbank te 's-Gravenhage van 13 april 2001.
De vrouw heeft op 3 oktober 2001 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof brieven met bijlagen ingekomen, gedateerd 1 november 2001, 5 november 2001 en 6 november 2001.
Van de zijde van de vrouw is bij het hof een faxbericht met bijlage ingekomen, gedateerd 7 november 2001.
Op 9 november 2001 is de zaak mondeling behandeld.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de partijen het volgende vast.
Bij beschikking van 25 maart 1998 heeft de rechtbank te 's-Gravenhage tussen de partijen, met elkaar gehuwd [in] 1987, de echtscheiding uitgespro-ken, die is ingeschreven op 3 juni 1998. Bij die beschikking is de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie - conform het in december 1997 door de partijen ondertekende echtscheidingsconvenant - bepaald op
ƒ 6.000,- per maand.
Bij verzoekschrift dat op 17 april 2000 bij de rechtbank te 's-Gravenhage is ingekomen heeft de man verzocht, op grond van gewijzigde omstandigheden, de beschikking van 25 maart 1998 dan wel het echtscheidingsconvenant te wijzigen in dier voege, dat de door hem aan de vrouw te betalen alimentatie met ingang van 1 september 2000 wordt bepaald op ƒ 2.000,- per maand.
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de man afgewezen.
1. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad, zijn verzoek alsnog toe te wijzen, uitsluitend voor zover het de periode van 1 september 2000 tot 1 september 2001 betreft, dan wel met ingang van 1 september 2000 een zodanige bijdrage vast te stellen als het hof vermeent te behoren. Voorts verzoekt de man, voor het eerst in hoger beroep, de door hem aan de vrouw te betalen alimentatie met ingang van 1 september 2001 te bepalen op nihil, dan wel dat hij met ingang van die datum niet meer gehouden is om alimentatie aan de vrouw te voldoen. De vrouw bestrijdt zijn beroep.
2. De man heeft aan zijn inleidende verzoek ten grondslag gelegd dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden waardoor de beschikking van 25 maart 1998 niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij ten tijde van die beschik-king c.q. de ondertekening van het convenant een persoonlijk inkomen had van ƒ 385.224,- per jaar, terwijl zijn inkomen (als dirigent) met ingang van 1 september 2000 drastisch is gedaald naar DM 14.000,- per maand. Ook de voor 1 september 2000 genoten extra inkomsten zijn geheel weggevallen, zodat de man er met ingang van 1 september 2000 jaarlijks ƒ 200.000,- in inkomen op achteruit gaat. Voorts heeft de man aangevoerd dat de door hem aan de vrouw te betalen alimentatie in Duitsland niet volledig aftrekbaar is, maar slechts tot maximaal DM 27.000,- per jaar
3. Het inkomen van de vrouw, 62 jaar oud, bestaat uitsluitend uit de alimentatie van de man. De vrouw heeft, net als de man, ƒ 181.982,- uit de opbrengst van de echtelijke woning ontvangen.
Als gevolg van de scheiding heeft de vrouw in totaal een bedrag van ƒ 274.791,- ontvangen. Van dat bedrag heeft de vrouw een woning van ƒ 320.000,- (k.k.) gekocht, waarvan ƒ 150.000,- door middel van een hypothecaire lening is gefinancierd. Voorts heeft de vrouw van het bovengenoemde totale bedrag kosten van rechtsbijstand voldaan en een deel van de verschuldigde inkomstenbelasting/premie volksverzekering. Het restant van het bovenge-noemde vermogen bedroeg op 31 augustus 2001 ƒ 45.424,-. De waarde van de koopsompo-lis, waarin de vrouw vanaf 1999 jaarlijks bedragen stort, bedroeg per 6 april 2001 ƒ 17.823,-. Blijkens een door de vrouw bij brief van 7 november 2001 overgelegde behoefteberekening stelt zij haar behoefte thans op ƒ 5.255,- per maand.
4. De behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man staat als niet bestreden vast. Uitsluitend de hoogte daarvan staat tussen de partijen ter discussie. Het hof stelt de behoefte van de vrouw, gelet op haar leeftijd, de duur van het huwelijk en de welstand ten tijde van het huwelijk, in redelijkheid op niet lager dan de hierna vast te stellen alimentatie.
5. Omdat aan de man met ingang van 1 september 2001 eervol ontslag is verleend en hij daadwerkelijk met pensioen is gegaan, stelt de man in hoger beroep dat er wederom sprake is van een drastische terugval in inkomen en bestaat zijn inkomen vanaf die datum - blijkens de ter zitting overgelegde pleitnota - uitsluitend nog uit de volgende bruto AOW-uitkeringen: Duitsland ƒ 874,74, Zwitserland ƒ 946,98, Frankrijk ƒ 105,78 en Nederland ƒ 1.115,98. Ter zitting heeft de man medegedeeld dat hij voorts nog een vijfde AOW-uitkering ontvangt van DM 1.716,24 per maand en dat hij uitsluitend over de Nederlandse AOW-uitkering vakantie-geld ontvangt. Voorts stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij heeft verzuimd inzicht te geven in de fiscale consequenties en de gevolgen voor de betaling van premies voor pensioen en sociale verzekeringen wegens het bereiken van de pensioen-gerechtigde leeftijd, temeer daar hij de rechtbank daaromtrent bij schrijven van 13 maart 2001 heeft geïnformeerd. In het beroepschrift heeft de man de volgende maandelijkse lasten opgevoerd: DM 1.350,- kale huur, DM 1.083,95 premie ziektekostenverzekering en een bijdrage van ƒ 500,- aan zijn zoon ten behoeve van zijn studie (derdejaars ingenieursstudent aan de Haagse Hogeschool). Blijkens een ter zitting overgelegde draagkrachtberekening voert de man (naar het hof aanneemt per 1 september 2001) de volgende maandelijkse lasten op:
ƒ 792,- hypotheekrente, ƒ 175,- forfaitaire eigenaarslasten, ƒ 229,- premie ziektekostenverze-kering en ƒ 500,- studiekosten zoon.
6. Hoewel het hof daarom heeft verzocht, heeft de man over het jaar 2000 geen belastingge-gevens overgelegd en heeft derhalve onvoldoende inzicht gegeven in zijn financiële situatie. Evenmin heeft de man inzicht gegeven in de fiscale behandeling van zijn inkomen. Zo heeft hij geen objectief verifieerbare bescheiden (van een accountant of een fiscaal jurist) overgelegd, waaruit blijkt hoeveel belasting hij dient te betalen en in hoeverre de partneralimentatie als aftrekpost kan dienen. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij tot 1 september 2001 niet in staat was om de bij beschikking van 25 maart 1998 vastgestelde alimentatie te voldoen.
7. Bij het vaststellen van de draagkracht van de man gaat het hof met ingang van 1 september 2001 (mede het tijdstip waarop de man weer in Nederland is gaan wonen) uit van de bovengenoemde AOW-inkomsten, te vermeerderen met het vakantiegeld over de Nederland-se AOW-uitkering en past op hem de alleenstaandenorm toe. Hoewel de man er aanvankelijk voor heeft gekozen om zijn werkzaamheden na het bereiken van de 65-jarige leeftijd voort te zetten en hij in het verleden een aanzienlijk inkomen uit gastoptredens had, acht het hof het aannemelijk dat de man, thans 68 jaar oud, zijn werkzaamheden om hem moverende redenen volledig heeft beëindigd. Gezien de leeftijd van de man en het aantal jaren dat hij heeft gewerkt (52 jaar) acht het hof de keuze van de man om te stoppen met werken alleszins gerechtvaardigd. De vrouw heeft haar stelling, dat bij haar de indruk bestaat dat de inkomsten van de man bij de Staatsopera te München niet zijn geëindigd en niet aannemelijk is dat de man niet langer gastoptredens verzorgt, niet aannemelijk gemaakt.
8. Het hof houdt geen rekening met de bijdrage die de man aan zijn (29 jarige) zoon betaalt. Het staat de man weliswaar vrij om een bijdrage aan zijn zoon te betalen, doch die bijdrage verdient geen voorrang boven de alimentatieverplichting jegens de vrouw. Met de overige niet betwiste en aannemelijk zijnde maandelijkse lasten (per 1 september 2001) houdt het hof wel rekening. Vast staat dat de vrouw geen recht heeft op een evenredig deel van het pensioen van de man, hoewel zij dat pensioen heeft helpen opbouwen, omdat ook zij zich immers destijds daarvoor uitgaven heeft moeten ontzeggen. Om die reden acht het hof het redelijk om 70% van de beschikbare draagkrachtruimte van de man in aanmerking te nemen in plaats van het volgens de normen gebruikelijke percentage van 60%, temeer daar de inkomensachteruit-gang voor de vrouw naar alle waarschijnlijkheid ver strekkende gevolgen zal hebben. Uit dit alles volgt dat de draagkracht van de man met ingang van 1 september 2001 een alimentatie ten behoeve van de vrouw toelaat van ƒ 1.750,- per maand, zodat de bestreden beschikking moet worden vernietigd voor zover het de periode met ingang van 1 september 2001 betreft en voor het overige moet worden bekrachtigd. Het hof merkt op dat rekening is gehouden met de voor de man toepasselijke heffingskorting en de fiscale voordelen die hij geniet.
vernietigt de bestreden beschikking voor zo-ver het de alimentatie voor de vrouw met ingang van 1 september 2001 betreft en in zoverre opnieuw beschik-ken-de:
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschik-king van de rechtbank te
's-Gravenhage van 25 maart 1998 - de door de man aan de vrouw te betalen ali-mentatie met ingang van 1 september 2001 op ƒ 1.750,- ( € 794,12 ) per maand, wat de na heden te ver-schij-nen termijnen betreft bij voor-uitbe-ta-ling te vol-doen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voor-raad;
wijst het in hoger beroep meer of anders ver-zoch-te af;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Dusamos, Pannekoek-Dubois en Labohm, bijge-staan door Suderée als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 30 januari 2002.