ECLI:NL:GHSGR:2002:AE2883

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
69-R-02
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. van den Wildenberg
  • J. Duindam
  • M. Labohm
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding van minderjarigen naar Canada

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Gravenhage, betreft het een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank te Rotterdam. De centrale autoriteit had verzocht om de teruggeleiding van de minderjarige kinderen, [zoon] en [dochter], naar hun gewone verblijfplaats in Canada, waar hun vader woont. De moeder, die in Schiedam woont, was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. De centrale autoriteit, vertegenwoordigd door mr. J.M. Léons, heeft de moeder in haar verzoeken bestreden.

De kinderrechter had in zijn beschikking bepaald dat de kinderen voor 15 februari 2002 terug moesten keren naar Canada of aan de vader moesten worden afgegeven. De moeder voerde aan dat de kinderen in een ondragelijke situatie zouden komen bij terugkeer en dat de vader niet goed voor hen zou kunnen zorgen. Het hof oordeelde echter dat de moeder geen bewijs had geleverd voor haar stellingen en dat de zorgen over de situatie in Canada niet voldoende onderbouwd waren. Het hof nam de overwegingen van de kinderrechter over en concludeerde dat er geen feiten of omstandigheden waren die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.

De grieven van de moeder, waaronder de kosten van terugkeer en de mogelijkheid van het inschakelen van de sterke arm, werden door het hof verworpen. Het hof oordeelde dat de kinderrechter op juiste wijze van zijn bevoegdheid gebruik had gemaakt en dat de moeder geen belang had bij de grief over de sterke arm, aangezien de wetgeving dit al mogelijk maakte. Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd, waarmee de teruggeleiding van de kinderen naar Canada werd bevestigd.

Uitspraak

Uitspraak : 11 februari 2002
Rekestnummer : 69-R-02
Rekestnr. rechtbank : 167623/FA RK 01-5838
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[appellante],
wonende te Schiedam,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. E.M. van Hilten-Kostense.
tegen
De Nederlandse CENTRALE AUTORITEIT als bedoeld in artikel 6 van het Haags Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (Trb.1987,139),
gevestigd te 's-Gravenhage,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de centrale autoriteit,
gemachtigde: mr. J.M. Léons,
mede optredend namens:
[geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats] (Canada),
hierna te noemen: de vader.
PROCESVERLOOP
De moeder is op 29 januari 2002 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de kinderrechter in de rechtbank te Rotterdam van 23 januari 2002.
De centrale autoriteit heeft op 6 februari een verweerschrift ingediend.
Op 8 februari 2002 is de zaak mondeling behandeld. Namens de centrale autoriteit is verschenen mevrouw J.M. Léons.
VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de partijen het volgende vast.
Bij verzoekschrift, ingediend op 27 november 2001, heeft de centrale autoriteit de kinderrechter in de rechtbank te Rotterdam verzocht, uitvoerbaar bij voorraad, te bevelen dat:
1. de minderjarige kinderen: [zoon], geboren [in] 1992 te Schiedam en [dochter], geboren op [in] 1999 te Schiedam, voor een door de rechtbank te bepalen datum worden teruggeleid naar de plaats van hun gewone verblijf in Canada, althans worden afgegeven aan de vader, indien de moeder om haar moverende redenen niet wenst terug te keren naar Canada.
2. de moeder wordt veroordeeld tot de kosten van de terugkeer van de kinderen alsmede de reiskosten van de vader in verband met de teruggeleidingsprocedure.
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter bepaald dat de [zoon] en [dochter] voor 15 februari dienen te zijn teruggekeerd in Canada, dan wel voor deze datum aan de vader te zijn afgegeven.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en alsnog de centrale autoriteit en de vader niet-ontvankelijk te verklaren, althans het verzoek van de centrale autoriteit en de vader af te wijzen. De centrale autoriteit bestrijdt haar beroep.
2. De grieven 1 en 2 lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Zij betreffen het oordeel van de kinderrechter dat in casu sprake is van een niet doen terugkeren van de kinderen door de moeder die als ongeoorloofd dient te worden aangemerkt.
Naar het oordeel van het hof heeft de kinderrechter op goede gronden overwogen en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt die gronden over en maakt die tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Met name niet hetgeen de moeder heeft aangevoerd aangaande haar stelling betreffende de wetenschap en instemming van de vader met haar voornemen om na haar vertrek naar Nederland niet naar Canada te zullen terugkeren en de kinderen bij zich te houden. De moeder heeft geen enkel feit aangevoerd waaruit de juistheid van haar stelling zou kunnen blijken, zij heeft slechts haar mening gegeven. Tegenover de uitdrukkelijke betwisting van de stelling door de vader is dat onvoldoende. De in het geding gebrachte mail-berichten van de moeder aan familie en kennissen in Nederland over haar komst naar Nederland voor een periode van drie weken wijzen zelfs eerder op het tegendeel. Naar het oordeel van het hof heeft de kinderrechter dan ook terecht het door de moeder gedane bewijsaanbod gepasseerd, nu geen feiten ten bewijze waren voorgedragen. Om diezelfde reden passeert ook het hof het gedane bewijsaanbod, nog daargelaten de vraag of er in een procedure als de onderhavige ruimte is voor het horen van getuigen. De grieven falen.
3. Grief 3 richt zich tegen het oordeel van de kinderrechter dat zich in casu niet de weigeringsgronden voordoen zoals vermeld in artikel 13 van het Verdrag.
Het hof overweegt hierover als volgt. Dat de moeder altijd degene is geweest die voor de kinderen heeft gezorgd is een omstandigheid die in veel gezinnen voorkomt, maar die geen afbreuk doet aan het ouderlijk gezag van de vader. Dat de kinderen in een ondragelijke situatie terecht zouden komen bij hun terugkeer naar Canada is niet gebleken. Allereerst staat het de moeder vrij om met de kinderen mee te reizen en bovendien heeft de vader voor adequate opvang gezorgd in Canada voor het geval de moeder niet meereist. Dat de vader overigens niet goed voor de kinderen zou kunnen zorgen is niet aannemelijk geworden en is bovendien een zaak die niet in een ontvoeringszaak thuis hoort maar veeleer in een procedure betreffende het gezag. Ook deze grief faalt derhalve.
4. Grief 4 betreft het oordeel van de kinderrechter dat, mede gelet op de leeftijd van [zoon], er geen sprake is van een zodanige rijpheid die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
De grief faalt. Weliswaar heeft de minderjarige volgens de kinderrechter aangegeven dat hij graag in Nederland wil blijven, maar dat is onvoldoende in het licht van de uitzonderingsbepaling. Er moet sprake zijn van verzet van de minderjarige tegen zijn terugkeer, hetgeen heel wat anders is dan graag willen blijven wonen waar hij thans is. Van verzet is evenwel niet gebleken.
5. In grief 5 stelt de moeder dat ten onrechte is bepaald dat de moeder gehouden is de kosten van de terugkeer van de kinderen voor haar rekening te nemen.
De bepaling is gebaseerd op artikel 13, lid 5 van de Uitvoeringswet en betreft een discretionaire bevoegdheid van de kinderrechter. Naar het oordeel van het hof heeft de kinderrechter gelet op de omstandigheden van het geval op juiste wijze van haar bevoegdheid gebruik gemaakt. Het hof ziet in hoger beroep geen aanleiding om daar anders over te oordelen, zodat ook deze grief faalt.
6. Grief 6 klaagt erover dat de kinderrechter heeft bepaald dat de beschikking zo nodig met behulp van de sterke arm ten uitvoer gelegd kan worden.
Bij deze grief heeft de moeder geen belang. In artikel 13, lid 6 van de Uitvoeringswet, waarop de beslissing van de kinderrechter is gebaseerd, wordt in dit verband verwezen naar artikel 926 Rv.. Dat artikel is evenwel vervallen. In plaats daarvan is gekomen het huidige artikel 812 Rv., welk artikel het inschakelen van de sterke arm van rechtswege mogelijk maakt in gevallen waarin de afgifte van kinderen is bevolen. Ook al had de kinderrechter het bevel in de aangevallen beschikking niet gegeven, dan nog zou de bepaling van toepassing zijn geweest.
7. Nu alle grieven falen, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
BESLISSING
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking .
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van den Wildenberg, Duindam en Labohm, bijge-staan door mr. Groenleer als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 11 februari 2002.