ECLI:NL:GHSGR:2002:AE2885

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
082-H-01 en 909-H-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. de Bruijn-Lückers
  • A. Dusamos
  • C. Zeven-Postma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige en pedagogische capaciteiten van de moeder

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Gravenhage op 13 februari 2002, gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen de uithuisplaatsing van haar minderjarige kind. De moeder, vertegenwoordigd door haar procureur mr. M.H.J. Toxopeus, verzoekt de verlenging van de uithuisplaatsing te beëindigen. De Raad voor de Kinderbescherming en de Stichting Jeugdzorg Den Haag/Zuid-Holland zijn als belanghebbenden aangemerkt. Het hof verwijst naar een eerdere beschikking van 16 mei 2001, waarin een onderzoek door het ABJ (thans FORA) is toegewezen om de pedagogische capaciteiten van de moeder te beoordelen en het belang van het kind in overweging te nemen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 30 januari 2002 zijn de zaken gevoegd behandeld. De moeder is niet persoonlijk verschenen, maar vertegenwoordigd door haar raadsvrouw. Het FORA-rapport concludeert dat de moeder onvoldoende inlevingsvermogen en zelfinzicht heeft, wat haar pedagogische capaciteiten in twijfel trekt. Het rapport wijst ook op de hechting van het kind aan zijn huidige pleegouders en de negatieve impact van een terugplaatsing bij de moeder.

Jeugdzorg heeft benadrukt dat het belang van het kind voorop staat en dat de huidige situatie in het pleeggezin het beste is voor de ontwikkeling van het kind. Het hof oordeelt dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is en dat de bestreden beschikking moet worden bekrachtigd. De moeder wordt in haar verzoek in de zaak met rekestnummer 082-H-01 niet ontvankelijk verklaard, omdat zij geen belang meer heeft. De beslissing van het hof is dat de bestreden beschikking in de zaak met rekestnummer 909-H-01 wordt bekrachtigd, en het verzoek van de moeder voor een second opinion wordt afgewezen.

Uitspraak

Uitspraak : 13 februari 2002
Rekestnummers : 082-H-01 en 909-H-01
Rekestnrs. rechtbank : 146407/JE RK 00 -1531 en 01-1580
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[appellant],
wonende te Gouda,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. M.H.J. Toxopeus.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging Den Haag,
hierna te noemen: de Raad,
2. de Stichting Jeugdzorg Den Haag/Zuid-Holland,
kantoor houdende te Gouda,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
HET VERDERE PROCESVERLOOP
Het hof verwijst naar de tussenbeschikking van 16 mei 2001 in de zaak met rekestnummer 082-H-01, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd. Bij die beschikking heeft het hof alvorens verder te beslissen, het verzoek van de moeder tot het laten verrichten van een onderzoek door het ABJ, thans FORA, op grond van art. 810a lid 2 Rv. toegewezen en FORA verzocht zo spoedig mogelijk onderzoek te verrichten, gericht op de beantwoording van de volgende vragen:
- zijn de pedagogi-sche capaciteiten van de moe-der toerei-kend om de opvoeding en verzorging van het kind weer op zich te nemen;
- verzet het belang van [de minderjarige] zich tegen terugplaatsing bij de moeder;
- zijn er tijdens het onderzoek nog andere feiten en omstan-dig-heden bekend geworden die mogelijk van belang kunnen zijn voor enige door het hof te nemen beslissing?
Van de zijde van FORA is bij het hof een brief ingekomen, gedateerd 5 oktober 2001, waarop door het hof is gereageerd met een brief van 5 november 2001.
De moeder is in de zaak met rekestnummer 909-H-01 op 7 november 2001 opnieuw in hoger beroep gekomen ditmaal van de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank te 's-Gravenhage van 9 oktober 2001.
Op 14 november 2001 is een brief ingekomen van het FORA, met als bijlage de onderzoeksrapportage van 9 november 2001.
Van de zijde van Jeugdzorg zijn bij het hof brieven met bijlagen ingekomen, gedateerd 2 januari 2002, 10 januari 2002 en 21 januari 2002.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof stukken ingekomen, gedateerd 21 januari 2002.
Op 30 januari 2002 zijn de zaken mondeling behandeld. Het hof heeft de beide zaken, in verband met hun verknochtheid, gevoegd.
Als belang-hebbenden zijn verschenen mevrouw R. Westerik, mevrouw Mosterd en de heer J. van den Boogerd namens Jeugdzorg. De moeder is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet in persoon verschenen; zij heeft zich ter zitting door haar raadsvrouw mr.T.C. ten Rouwelaar laten vertegenwoordigen.
VASTSTAANDE FEITEN:
Op 9 oktober 2001 heeft Jeugdzorg bij de kinderrechter in de rechtbank te 's-Gravenhage een verlenging van de machtiging uithuisplaatsing verzocht. Het verzoek heeft geleid tot de bestreden beschikking in de zaak met rekestnummer 909-H01.
Bij de bestreden beschikking is de aan Jeugdzorg verstrekte machtiging om [de minderjarige] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg, verlengd voor de periode van 29 november 2001 tot 29 februari 2002.
ONTVANKELIJKHEID VAN HET HOGER BEROEP
In de zaak met rekestnummer 082-H-01 is de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing op 29 november 2001 verstreken. Dit betekent dat de moeder, nu zij geen belang meer heeft, in deze zaak niet ontvankelijk zal worden verklaard in haar verzoek.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In de zaak met rekestnummer 909-H-01 verzoekt de moeder voornoemde bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat de verlenging van de uithuisplaatsing alsnog wordt afgewezen en met onmiddellijke ingang zal worden beëindigd, althans op een zodanige termijn als het hof zou vermenen te behoren, omdat er niet meer is voldaan aan de vereisten van artikel 1: 261 lid 1 BW.
2. De door het hof geformuleerde vraagstelling inzake vragen met betrekking tot [de minderjarige] en de moeder heeft FORA geherformuleerd in gedragswetenschappelijke termen.
De volgende vragen:
a. zijn de pedagogische capaciteiten van de moeder toereikend om de opvoeding van het kind weer op zich te nemen en
b. verzet het belang van [de minderjarige] zich tegen een terugplaatsing bij de moeder,
zijn geherformuleerd in:
a. Hoe schat u de pedagogische capaciteiten van de moeder in?
b. Wat zijn, vanuit het belang van [de minderjarige] geredeneerd, de voor- en nadelen van een eventuele terugplaatsing bij de moeder?
Naar aanleiding van een brief van FORA van 5 oktober 2001, waarin FORA heeft verzocht te laten weten of het hof het eens is met de herformulering, omdat de advocaat van de moeder daartegen bezwaar had gemaakt, heeft het hof in een reactie daarop laten weten dat het hof geen bezwaren heeft tegen de herformulering, nu de essentie van de vraagstelling niet is gewijzigd.
3. Uit het rapport van FORA blijkt dat de moeder de indruk wekt vooral te handelen vanuit haar eigen belangen en wensen om de opvoeding van haar zoon op zich te nemen en dat zij weinig oog lijkt te hebben voor de gevoelens van haar zoon. Haar gebrek aan inleving in de ander, evenals een gebrek aan zelfinzicht, lijkt haar als opvoeder onvoldoende capabel te maken. Verder is naar voren gekomen dat de moeder zich in de periode na het ABJ-onderzoek van 1999 in de aanpak van [de minderjarige] moeilijk begeleidbaar heeft opgesteld.
Als voordeel van terugplaatsing noemt FORA de hereniging van [de minderjarige] met zijn moeder en dat zij hem haar moederlijke affectie kan bieden en hem in de Hindoestaanse traditie kan opvoeden. Een nadeel van terugplaatsing betekent voor [de minderjarige] dat hij zich moet losmaken van zijn huidige opvoeders aan wie hij zich gehecht heeft. Een verandering van opvoedingsomgeving leidt tot een breuk in zijn (hechtings) ontwikkeling en een aantasting van zijn nog broze gevoelens van veiligheid.
Fora constateert dat begeleiding bij de omgangsregeling niet tot de beoogde verdieping heeft geleid van het contact van de moeder met [de minderjarige] en dat inmiddels is gebleken dat er vanaf begin 2001 nauwelijks tot geen contact meer is geweest tussen moeder en zoon.
[de minderjarige] is gediend met beleid, waarbij het herstel van de voortgang in zijn emotionele ontwikkeling wordt veilig gesteld en, indien besloten wordt [de minderjarige] niet bij de moeder terug te plaatsen, hij op de hoogte blijft van zijn afkomst.
4. De moeder heeft in een brief aan FORA van 28 september 2001 een uitgebreide reactie op het FORA-rapport gegeven. Zij meent dat door de herformulering de vraagstelling zo algemeen is geworden, waardoor de antwoorden zodanig ruim geformuleerd zijn dat in feite niet van een objectief advies gesproken kan worden. Op een aantal punten is de moeder het niet eens met het rapport zoals waar het gaat om de opbouw van bezoekcontacten tussen de moeder en haar zoon. Het weigeren van de pleegouders mee te werken aan een interactie-observatie tussen de moeder en haar zoon is niet aan de pleegouders, meent de moeder. Deze observatie maakte onderdeel uit van de verzoeken van het hof en had dan ook dwingend aan de pleegouders moeten worden opgelegd. De moeder meent dat na een goede voorbereiding van [de minderjarige], voorafgegaan door een omgangsregeling, niets een terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder in de weg staat. Volgens de moeder werken de pleegouders deze mogelijkheid op allerlei gebied tegen. De moeder meent voorts dat door middel van een uitgebreid en door Jeugdzorg en de moeder geaccordeerd (dwingend) stappenplan een terugplaatsing van [de minderjarige] op termijn kan worden gerealiseerd. Ter zitting heeft de moeder, bij monde van haar raadsvrouw, haar verzoek tot het uitvoeren van een second opinion gehandhaafd omdat de moeder enorm twijfelt aan de onafhankelijkheid van het FORA-onderzoek. De moeder is bereid tijdelijk een pas op de plaats te maken in het belang van [de minderjarige] mits er toegewerkt zal worden naar een thuisplaatsing.
5. In haar verslag van het verloop van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van september 2001 concludeert Jeugdzorg dat het jaar 2001 voor alle betrokkenen een moeilijk jaar is geweest en dat zij zich ernstig zorgen maakt over de ontwikkeling van [de minderjarige]. Met name de problemen rond het bedreigende contact van de moeder met het pleeggezin en de gang van zaken rond de bezoeken hebben [de minderjarige] heel angstig gemaakt.
Voor de pleegouders en [de minderjarige] geeft het OTS-kader geen zekerheid, dat [de minderjarige] definitief in het pleeggezin kan blijven. Ieder jaar, bij het al dan niet verlengen van de uithuisplaatsing, zijn de pleegouders en [de minderjarige] in onzekerheid over het voortbestaan van hun relatie. Dit komt een opbouw van een hechtingsrelatie niet ten goede. Jeugdzorg vindt dat duidelijk is dat [de minderjarige] op zijn plaats zit bij het pleeggezin. Ter zitting heeft Jeugdzorg meermalen benadrukt dat zij opkomt voor de belangen van [de minderjarige]. Jeugdzorg meent dat het beter zou zijn indien alle betrokkenen het komende jaar duidelijkheid en zekerheid krijgen over wie het kind de rest van zijn jeugd opvoedt. Jeugdzorg betwist de noodzaak van een second opinion omdat het niet verantwoord is [de minderjarige], gelet op zijn huidige opstelling tegenover de moeder, in een nieuw onderzoek te betrekken. Jeugdzorg heeft ter zitting meegedeeld dat zij inschatten dat een terugkeer naar de moeder niet meer tot de mogelijkheden behoort en dat zij in dat kader denken aan een verderstrekkende maatregel.
6. Allereerst acht het hof het zeer betreurenswaardig dat er geen interactie tussen de moeder en [de minderjarige] bij FORA heeft plaatsgevonden ondanks het uitdrukkelijk verzoek daartoe van FORA. Het had op de weg van Jeugdzorg gelegen, in samenwerking met Pleegzorg, om de pleegouders te overtuigen van het nut van een dergelijke interactie en Jeugdzorg had ervoor moeten zorgen dat de interactie ook daadwerkelijk zou plaatsvinden. Gelet op het feit dat FORA een gespecialiseerde instantie is, waar juist de nodige deskundigheid en professionaliteit voorhanden is en waarvan verwacht kan en mag worden dat zij een dergelijke (wellicht problematische) interactie kunnen hanteren, ziet het hof in de (impliciete) keuze van Jeugdzorg om geen medewerking te verlenen aan deze interactie een gemiste kans voor de zo gewenste helderheid en duidelijkheid in het beleid voor de toekomst van [de minderjarige], met name naar de moeder toe, die Jeugdzorg zo voorstaat. Daarbij komt nog dat, mede gelet op het verhandelde ter zitting, Jeugdzorg wel erg lichtzinnig denkt over de rechten van de moeder, die immers het wettelijk gezag over de minderjarige heeft. In het kader van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing dient Jeugdzorg niet alleen te waken voor de belangen van het kind, maar evenzeer voor de belangen van de moeder.
7. Hoewel FORA niet de volledigheid aan het onderzoek heeft kunnen geven, die het hof graag had gezien, is het hof echter wel van oordeel dat het FORA-rapport ondersteuning biedt aan en de lijn doortrekt van het vorige FORA (destijds geheten ABJ) rapport en de overige overgelegde rapportages. Het hof ziet geen aanleiding om het verzoek van de moeder voor een second opinion toe te wijzen temeer nu de samenwerking tussen de moeder enerzijds en Jeugdzorg en de pleegouders anderszijds ernstig verstoord is en [de minderjarige] daardoor in de knel lijkt te komen.
8. Gelet op de conclusies in het FORA-rapport, waar het hof zich achter schaart en welke conclusies het hof overneemt, en waarin ondermeer naar voren komt dat [de minderjarige] met het pleeggezin, waar hij inmiddels ruim vier jaar verblijft en waar hij het naar zijn zin heeft, een voorzichtige hechtingsrelatie is aangegaan, is het hof van oordeel, dat een wijziging van opvoedingsomgeving de (emotionele) ontwikkeling van [de minderjarige] niet ten goede zal komen. Daar komt nog bij dat blijkens het FORA-rapport de betrokkenheid van [de minderjarige] op de moeder zeer beperkt lijkt en zijn beleving over haar hoofdzakelijk negatief gekleurd is.
Uit het voorgaande volgt dat de uithuisplaatsing van de minderjarige gedurende dag en nacht noodzakelijk is in het belang van de minderjarige en dat dit betekent dat de bestreden beschikking moet worden bekrachtigd. Het hof is ervan overtuigd dat iedere andersluidende beslissing zal leiden tot een continuering van de strijd tussen Jeugdzorg en de moeder over het hoofd van de minderjarige heen hetgeen, zoals ook door FORA is geconcludeerd, het belang van de minderjarige niet dient.
BESLISSING VAN DE ZAAK IN HOGER BEROEP
Het hof:
verklaart de moeder in de zaak met rekestnummer 082-H-01 niet ontvankelijk in haar verzoek;
bekrachtigt de bestreden beschikking in de zaak met rekestnummer 909-H-01;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. De Bruijn-Lückers, Dusamos en Zeven-Postma, bijge-staan door A. Snel als griffier en uit-gespro-ken ter openba-re terechtzit-ting van 13 februari 2002.