Uitspraak : 20 februari 2002
Rekestnummer : 534-H-01
Rekestnr. rechtbank : 99-1080
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[appellant],
wonende te 's-Gravenhage,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. I. de Vink,
de GEMEENTE DEN HAAG,
zetelende te Den Haag,
de verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de gemeente,
gemachtigde: mr. M.C. Fröberg.
De man is op 9 juli 2001 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te 's-Gravenhage van 15 mei 2001.
De gemeente heeft op 10 oktober 2001 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof brieven met bijlagen ingekomen gedateerd 10 augustus 2001, 29 augustus 2001 en 20 november 2001.
Op 28 november 2001 is de zaak mondeling behandeld door mr. Fockema Andreae-Hartsuiker als raadsheer-commissaris.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de partijen het volgende vast.
De man is gehuwd geweest met [de vrouw] van 27 april 1987 tot 21 juli 1992. Uit dit huwelijk is geboren de thans nog minderjarige:
[kind], geboren op [in] 1991.
Bij het echtscheidingsvonnis van 28 januari 1992 is geen alimentatie ten behoeve van de vrouw vastgesteld. Bij beschikking van 13 juli 1992 is de kinderalimentatie bepaald op ƒ 200,- per maand met ingang van de dag waarop de voogdij begint, doch niet eerder dan 1 april 1993.
De gemeente verleent met ingang van 1 december 1989 bijstand aan de vrouw mede ten behoeve van het kind. Bij brief van 16 december 1998 heeft de gemeente de man verzocht inlichtingen te verstrekken op grond waarvan de verhaalsbijdrage kon worden vastgesteld. Zij deelde daarbij mee dat in het geval de man die inlichtingen niet zou verstrekken, de gemeente ambtshalve de ver-haalsbijdrage zou vaststellen op de volledige bruto bij-stands-kosten onder aftrek van de door de man betaalde alimen-tatie.
De gemeente heeft aan de man een brief gezonden, geda-teerd 19 januari 1999, waarin ambtshalve de onder-houdsbijdrage voor de man werd vast-gesteld op ƒ 2.384,76 per maand met ingang van 1 januari 1999.
Op 23 februari 1999 heeft de gemeente de rechtbank te 's-Gravenhage verzocht te bepalen dat de man, ingaande 1 januari 1999, een bedrag van ƒ 2.384,76 per maand schuldig is aan de gemeente zolang de bijstandsverlening aan de vrouw, al dan niet mede ten behoeve van het kind, voortduurt en dat de man de inmiddels ontstane achterstand dient te voldoen door betaling van ƒ 500,- per maand.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank conform het verzoek van de gemeente beslist.
Hieronder zal het hof zonodig bedragen op hele guldens afronden.
De man is geboren op 31 december 1966 en is in augustus 1996 gehuwd met een partner die in eigen levensonderhoud en in dat van de man voorziet. De man heeft per 26 april 1997 ontslag genomen bij zijn toenmalige werkgever nadat zijn werkgever verhuisd was van Monster naar Gilze-Rijen. Vanaf die tijd heeft de man voor de drie kinderen van zijn echtge-note gezorgd. Inmiddels wonen twee kinderen nog thuis en is er één uitwonend. Zijn echtge-note heeft per maand een netto inkomen uit loon van ƒ 2.670,- inclusief vakantietoeslag, zoals blijkt uit haar loonstrook van juni 2001.
Ten aanzien van de vrouw.
De vrouw is geboren op 17 maart 1961 en vormt met drie kinderen een eenoudergezin.
De vrouw ontvangt een bijstandsuitkering.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is (de omvang van) de verhaalsbijdrage ten laste van de man.
2. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende het verzoek van de gemeente in eerste aanleg alsnog geheel of gedeeltelijk af te wijzen met veroordeling van de gemeente in de kosten in beide instanties.
3. De gemeente verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. De man stelt dat hij geen draagkracht heeft om een bijdrage te betalen, omdat hij sinds 26 april 1997 niet over enig inkomen of vermogen beschikt. Hij heeft daarvoor aangevoerd dat hij -in verband met verhuizing van zijn werkgever van Monster naar Gilze-Rijen ( hij zag op tegen de reistijd) alsmede met de betere carrièremogelijkheden van zijn echtgenote, die in Amster-dam werkt,- destijds ontslag heeft genomen. Vanaf voornoemde datum wordt de man onderhouden door zijn echtgenote. Voorts stelt de man dat, indien bij de bepaling van de draagkracht rekening moet worden gehouden met de inkomsten van de echtgenote, er blijkens de overgelegde draagkrachtberekening geen draagkrachtruimte is.
De man wijst erop dat de gemeente een verhaalsbesluit ex artikel 96 ABW had dienen te nemen, aangezien bij de beschikking van 13 juli 1992 de bijdrage voor de minderjarige immers is bepaald op ƒ 200,- per maand.
Voorts is de man van mening dat, gelet op de leeftijd van de minderjarige, van de vrouw verwacht mag worden dat zij een eigen inkomen verwerft en dat de gemeente de behoefte van de vrouw aan een bijdrage in haar levensonderhoud niet aannemelijk heeft gemaakt.
5. De gemeente heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij stelt dat de man niet voldoende heeft aangetoond dat de carrièremogelijkheden van zijn echtgenote groter waren dan die van hemzelf. Evenmin is aangetoond dat de werkgever van de man is verhuisd en het is niet duidelijk geworden waarom de man niet in een ander filiaal van de werkgever aan het werk kon. Voorts is niet aannemelijk geworden waarom de man thans geen inkomsten kan genieten. De gemeente betwist de overgelegde draagkrachtberekening en is ondermeer van mening dat ten onrechte alleen rekening wordt gehouden met de inkomsten van de echtge-note van de man.
Voorts bestrijdt de gemeente dat zij een verhaalsbesluit ex art. 96 ABW had moeten nemen.
De gemeente stelt zich op het standpunt dat de vrouw behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud.
6. Het hof merkt de brief van 19 januari 1999 van de gemeente als geldig verhaalsbesluit aan. Het hoofd van de afdeling Juridische Zaken van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegen-heidsprojecten is via mandatering bevoegd een verhaalsbesluit te nemen en aan de overige vereisten van art. 102 ABW is voldaan. De man heeft ter zitting nog betoogd dat genoemde brief geen verhaalsbesluit is omdat in die brief geen rechtsmiddelen staan vermeld. Dit betoog faalt reeds omdat het al of niet vermelden van rechtsmiddelen geen essentieel vereiste is voor het tot stand komen van een verhaalsbesluit.
7. De gemeente heeft de man in de brief van 16 december 1998 laten weten dat zij afziet van verhaal op basis van de beschikking van 13 juli 1992 en hem verzocht zijn financiële gegevens aan de gemeente over te leggen. Nadat de man aan dit verzoek geen gevolg had gegeven, heeft de gemeente genoemd verhaalsbesluit genomen en daarin de maximum bijdrage bepaald. Nu de man niet vrijwillig tot betaling is overgegaan, heeft de gemeente aan het verzoek tot het vaststellen van een verhaalsbedrag in rechte terecht gewijzigde omstandighe-den als bedoeld in artikel 1:401 BW ten grondslag gelegd. Een dergelijk verzoek is gebaseerd op artikel 98 ABW.
8. Het hof is van oordeel dat de vrouw behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonder-houd, nu de gemeente onweersproken heeft gesteld dat de vrouw slechts lager onderwijs heeft genoten en een gering arbeidsverleden heeft in verband met de verzorging en opvoe-ding van drie kinderen en zij blijkens het door de gemeente overgelegde indicatiebesluit reeds in 1999 voor langere termijn arbeidsongeschikt werd geacht in verband met een medische stoornis, waarbij een herbeoordeling binnen twee jaren niet zinvol werd geacht.
9. Nu de echtgenote van de man niet verplicht is bij te dragen in de onderhoudskosten van de vroegere echtgenote van de man en zijn uit dat huwelijk geboren kind, wordt met het inkomen van de echtgenote geen rekening gehouden bij de berekening van de draagkracht.
10. Na ontslag op eigen verzoek in 1997 heeft de man - samen met zijn echtgenote - de keuze gemaakt dat zijn echtgenote, gelet op haar dienstjaren en salaris zou blijven werken en hij, nu het op en neer reizen hem te zwaar viel en verhuizing naar Gilze-Rijen wegens de lange reistijd voor zijn echtgenote bezwaarlijk zou zijn, ontslag zou nemen en haar kinderen, destijds 10, 13 en 15 jaar, die zoals de man onweersproken heeft gesteld de nodige problemen hadden in verband met de echtscheiding, zou opvoeden en verzorgen. Hoewel het ontslag van de man in de gegeven omstandigheden wellicht een begrijpelijke keuze is, is het hof van oordeel dat van de man vanaf 1997 en in ieder geval vanaf 1999 gevergd had kunnen worden dat hij, gelet op zijn onderhoudsplicht, minimaal part-time zou gaan werken. Echter de inkomsten uit part-time werkzaamheden, gerelateerd aan zijn inkomsten destijds, zouden dermate gering zijn geweest, dat de man per 1 januari 1999 de draagkracht mist om een verhaalsbijdrage te voldoen. Hoewel de man nog steeds stelt geen draagkracht te hebben omdat hij niet over enig inkomen of vermogen beschikt, is het hof van oordeel dat thans van de man verwacht kan worden dat hij fulltime werkzaamheden verricht. Ter zitting is namelijk niet gesteld dat de hiervoor genoemde problemen bij de kinderen zich nu nog voordoen en bovendien zijn de kinderen, op één na, thans meerderjarig. Voorts is niet gebleken dat de man niet in staat is te werken. Het hof acht het redelijk een termijn van zes maanden (tot 1 september 2002) aan te houden om de man in staat te stellen een baan met nagenoeg hetzelfde salarisniveau als zijn voormalige baan te zoeken.
11. Afgaande op het toenmalig inkomen van de man (blijkens de voogdijbeschikking van 13 juli 1992: ƒ 2.600,- bruto per vier weken in 1992) acht het hof de man in staat om per 1 september 2002 een inkomen van ƒ 3.250,- bruto per vier weken exclusief vakantiegeld te verdienen. Rekening wordt gehouden met een bedrag van ƒ 703,- per maand; zijnde de helft van de hypotheeklasten en het forfait aan overige eigenaarslasten. Tevens wordt met een bedrag van ƒ 75,- aan ziektekosten rekening gehouden.
Met de opgevoerde premie levensverzekering ten behoeve van de vorige koopwoning wordt geen rekening gehouden omdat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze verzekering door moest blijven lopen. Voorts wordt geen rekening gehouden met de aflossing Primafoon, aangezien niet gebleken is waarvoor die lening is aangegaan. Eveneens wordt geen rekening gehouden met de opgevoerde herinrichtingskosten, nu de noodzaak daartoe niet is aange-toond; immers de man is in 1994 gaan samenwonen met zijn huidige echtgenote, met wie hij in 1996 is getrouwd. Buiten beschouwing bij de beoordeling van de draagkracht blijven voorts de les- en schoolgelden voor de twee jongste kinderen van zijn echtgenote, aangezien de man een beroep kan doen op studiefinanciering, hetgeen hij, volgens zijn zeggen, tot nu toe heeft nagelaten. Met een bijdrage ten behoeve van het levensonderhoud voor de oudste zoon van zijn echtgenote wordt ook geen rekening gehouden, aangezien deze zoon meerderjarig en uitwonend is en niet is gebleken dat hij niet in eigen onderhoud kan voorzien.
12. Uit dit alles volgt dat de draagkracht van de man van 1 januari 1999 tot 1 september 2002 niet toereikend is en dus het inleidende verzoek van de gemeente om vaststelling van een verhaalsbijdrage over voornoemde periode alsnog dient te worden afgewezen. Met ingang van 1 september 2002 acht het hof de man in staat, met toepassing van de alleenstaanden-norm en rekening houdend met het feit dat nog twee kinderen deel uitmaken van zijn gezin alsmede gelet op het fiscaal voordeel, een aandeel in de bijstandskosten van de gemeente te betalen van ƒ 350,- per maand, er van uitgaande dat de gemeente die kosten dan nog steeds maakt.
De bestreden beschikking dient derhalve te worden vernietigd.
vernietigt de bestreden beschikking en opnieuw beschik-ken-de:
wijst het inleidend verzoek van de gemeente over de periode 1 januari 1999 tot 1 september 2002 alsnog af;
bepaalt dat de man aan de gemeente moet voldoen ter zake van - ten behoeve van de vrouw en de minderjarige - nog te maken kosten van bijstand, zolang deze voortduurt, een bedrag van € 158,82 (ƒ 350,- ) per maand met ingang van 1 september 2002.
wijst het in hoger beroep meer of anders ver-zoch-te af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Fockema Andreae-Hartsuiker, Pannekoek-Dubois en Duindam bijge-staan door A. Snel als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 20 februari 2002.