ECLI:NL:GHSGR:2002:AE2892

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
512-H-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Labohm
  • A. van den Wildenberg
  • J. Mulder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van alimentatie door ouders voor jong-meerderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 27 februari 2002 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatieverplichtingen van de ouders van een jong-meerderjarige. De jong-meerderjarige, die in 2000 meerderjarig werd, had bij de rechtbank te 's-Gravenhage verzocht om een bijdrage in de kosten van haar verzorging en opvoeding door haar ouders over de periode van 1 juni 1999 tot 1 juli 2000, alsook een bijdrage voor haar levensonderhoud en studie vanaf 1 juli 2000 tot haar 21e verjaardag. De rechtbank had in haar beschikking de alimentatie voor de vader vastgesteld op ƒ 257,- per maand en voor de moeder op ƒ 98,- per maand, met een verhoging per 1 januari 2001.

De jong-meerderjarige ging in hoger beroep tegen de afwijzing van haar verzoek om een bijdrage over de periode dat zij nog minderjarig was. Het hof oordeelde dat de jong-meerderjarige niet voldoende had aangetoond dat zij haar onderhoud zelf had moeten bekostigen tijdens haar minderjarigheid, en wees het verzoek af. Het hof bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank met betrekking tot de alimentatieverplichtingen van de ouders, maar paste de alimentatie van de vader aan. De vader werd verplicht om vanaf 1 juli 2000 een bijdrage van ƒ 200,- per maand te betalen, met verhogingen in de daaropvolgende jaren. De moeder's bijdrage werd bekrachtigd.

De uitspraak benadrukt de verplichting van ouders om bij te dragen aan de kosten van levensonderhoud en studie van hun kinderen, en de noodzaak voor de jong-meerderjarige om aan te tonen dat zij daadwerkelijk behoefte heeft aan deze bijdragen. Het hof hield rekening met de financiële situatie van de ouders en de noodzaak om een evenwicht te vinden tussen hun draagkracht en de behoeften van de jong-meerderjarige.

Uitspraak

Uitspraak : 27 februari 2002
Rekestnummer : 512-H-01
Rekestnr. rechtbank : 00/3891
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[appellante],
wonende te Reeuwijk,
verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep,
hierna te noemen: de jong-meerderjarige,
procureur mr. W. van Leuveren,
tegen
[geïntimeerde 1],
wonende te Reeuwijk,
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. W. Taekema,
en
[geïntimeerde 2],
wonende te Twisk,
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
procureur mr. W. Taekema,
hierna tezamen te noemen: de ouders.
PROCESVERLOOP
De jong-meerderjarige is op 27 juni 2001 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te 's-Gravenhage van 29 mei 2001.
De ouders hebben op 22 november 2001 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel appèl ingediend.
De jong-meerderjarige heeft op 17 december 2001 een verweerschrift in het incidenteel appèl ingediend.
Van de zijde van de jong-meerderjarige zijn aanvullende stukken ingekomen bij brieven van 10 juli 2001, 12 oktober 2001 en 20 december 2001.
Van de zijde van de ouders zijn aanvullende stukken ingekomen bij brief van 8 januari 2002.
Op 25 januari 2002 is de zaak mondeling behandeld.
VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de partijen het volgende vast.
De jong-meerderjarige is meerderjarig geworden [in] 2000.
Bij verzoekschrift dat op 28 juni 2000 bij de rechtbank te 's-Gravenhage is ingekomen heeft de jong-meerderjarige verzocht:
- te bepalen dat de moeder en de vader over de periode van 1 juni 1999 tot 1 juli 2000 een bijdrage in de kosten van haar verzorging en opvoeding van ƒ 750,- per maand zullen betalen, in een door de rechtbank te bepalen verhouding, althans een bijdrage die de rechtbank redelijk acht zullen betalen, vermeerderd met elke uitkering die de moeder en de vader in de periode van 1 juni 1999 tot 1 juli 2000 voor haar hebben ontvangen;
- te bepalen dat de moeder en de vader vanaf 1 juli 2000 tot aan de dag dat zij 21 jaar zal worden een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie van ƒ 1.076,11,- per maand zullen betalen bij vooruitbetaling te voldoen, in een door de rechtbank te bepalen verhouding, althans een bijdrage die de rechtbak redelijk acht, met vermelding dat dit bedrag geïndexeerd zal worden, voor het eerst ingaande op 1 januari 2001, vermeerderd met elke uitkering die de moeder en de vader in de periode vanaf 1 juli 2000 voor haar hebben ontvangen dan wel nog zullen ontvangen;
- een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking de door de vader in de periode van 28 juni 2000 tot 1 januari 2001 te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de jong-meerderjarige op ƒ 257,- per maand bepaald, en met ingang van 1 januari 2001 op ƒ 345,- per maand bij vooruitbetaling te voldoen, vermeerderd met iedere uitkering die hem op grond van geldende wetten of regelingen ten behoeve van de jong-meerderjarige kan of zal worden verleend. De door de moeder in de periode van 28 juni 2000 tot 1 januari 2001 te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de jong-meerderjarige is bepaald op
ƒ 98,- per maand, en met ingang van 1 januari 2001 op ƒ 44,- per maand bij vooruitbetaling te voldoen, vermeerderd met iedere uitkering die haar op grond van geldende wetten of regelingen ten behoeve van die jong-meerderjarige kan of zal worden verleend; de beschik-king is uitvoerbaar bij vorraad verklaard en het meer of anders verzochte is afgewezen.
Hieronder zal het hof zonodig bedragen op hele guldens afronden.
Ten aanzien van de jong-meerderjarige.
De jong-meerderjarige woont sinds 23 mei 1999 bij de ouders van haar vriend. Zij ontvangt vanaf 1 juli 2000 studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende student. Zij heeft geen inkomsten uit arbeid.
Ten aanzien van de vader.
De vader ontvangt een WAO-uitkering en een WW-uitkering. Blijkens de respectieve jaarop-gaven 2000 heeft hij in dat jaar ontvangen: WW ƒ 26.213,- bruto, WAO ƒ 15.675,- bruto en Ziektewet ƒ 7.215,- bruto. Met ingang van 19 oktober 2001 is hij als oproepkracht in dienst getreden bij een keukenhandel, voor twee dagen per week. Het salaris dat hij daarmee verdient, wordt ingehouden op zijn uitkering. Met ingang van 31 januari 2002 ontvangt de vader een zogenaamde vervolguitkering ter hoogte van 70% van het minimumloon; voor hem betekent dit een uitkering van € 6,81 per dagdeel. Hij heeft een aandelenportefeuille, waarvan de waarde in maart 2000 ƒ 51.052,- en in september 2001 ƒ 34.124,- bedroeg . Hij is zie-kenfondsverzekerde. Zijn woonlasten bedragen ongeveer ƒ 558,- hypotheekrente per maand en ƒ 175,- forfaitaire eigenaarslasten per maand.
Ten aanzien van de moeder.
De moeder ontvangt een WAO-uitkering van in totaal (USZO en PGGM tezamen) ongeveer ƒ 2.500,- netto per maand. Ze is ziekenfondsverzekerd. Haar woonlasten bedragen ongeveer
ƒ 260,- hypotheekrente per maand, ongeveer ƒ 300,- aflossing/premie levensverzekering per maand en ƒ 175,- forfaitaire eigenaarslasten per maand. Zij ontvangt van de vader een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding ten behoeve van de jongere zus van [appellante] van
ƒ 300,- per maand.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN INCIDENTELE APPEL
1. De jong-meerderjarige verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet zulks toelaat, alsnog te bepalen dat de moeder en de vader, naar draagkracht, een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van haar zullen dienen te betalen van ƒ 1.299,26 over de periode van 1 mei 1999 tot 1 juli 2000, en van ƒ 735,03 voor de periode van 1 juli 2000 tot de dag dat zij 21 jaar zal worden, althans op een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag over een in goede justitie te bepalen periode.
3. De ouders hebben de grieven van de jong-meerderjarige gemotiveerd bestreden en verzoeken de jong-meerderjarige in haar beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar die te ontzeggen. In incidenteel appèl verzoeken zij de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet dit toelaat, alsnog te bepalen dat de draagkracht van de moeder en de vader geen ruimte biedt om een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie voor de jong-meerderjarige te voldoen en de bijdragen met ingang van 1 januari 2002 op nihil te stellen, althans op een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag in overeenstemming met de door de Wet Studie Financiering geadviseerde ouderlijke bijdragen.
4. De jong- meerderjarige heeft de incidentele grieven bestreden en verzoekt het appèl van de ouders af te wijzen.
5. Het hof overweegt met betrekking tot de verschillende geschilpunten als volgt.
Periode 1 mei 1999 tot 1 juli 2000.
6. De eerste grief van de jong-meerderjarige betreft de afwijzing door de rechtbank van het verzoek tot het bepalen van een bijdrage over de periode dat de jong-meerderjarige nog minderjarig was. Naar de stelling van de jong-meerderjarige konden de ouders, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, wel degelijk rekening houden met hun onderhoudsplicht jegens de toen minderjarige, aangezien deze rechtstreeks uit de wet voortvloeit en de ouders tevens op eerdere momenten dan de indiening van het inleidend verzoekschrift een aantal malen verzoeken - van de moeder van de vriend van de toen minderjarige alsmede van haar raadsman - hebben gekregen tot het voldoen van een bijdrage voor de toen minderjarige.
Deze grief faalt. Hoewel de jong- meerderjarige ontvankelijk is in haar verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding tijdens haar minderjarigheid, is voor de toewijsbaarheid van een dergelijk verzoek op de eerste plaats noodzakelijk dat de jong-meerderjarige daarbij voldoende belang heeft, doordat zij haar onderhoud zelf heeft moeten bekostigen (Hoge Raad 11 december 1987, NJ 1988, 723). De jong-meerderjarige heeft naar het oordeel van het hof met het door haar naar voren gebrachte niet aannemelijk gemaakt dat zij gedurende de betreffende periode, waarin zij onderdak heeft gehad bij de ouders van haar vriend, haar onderhoud zelf heeft moeten bekostigen. Weliswaar heeft zij een "overeenkomst voor levensonderhoud", door de ouders van de vriend ondertekend, overgelegd, maar daaraan gaat het hof voorbij nu van daadwerkelijke betaling van het daar genoemde bedrag niet is gebleken en het hof het voorts niet aannemelijk acht, gelet op de vriendschapsverhouding, dat zij dit feitelijk heeft betaald danwel nog zal gaan betalen. Dit klemt temeer nu de jong-meerderjarige in haar inleidend verzoekschrift heeft gesteld dat de kosten van onderhoud zeer moeilijk zijn vast te stellen maar dat zij het redelijk acht deze op ƒ 750,- per maand te stellen. Gelet hierop acht het hof de bewijskracht van de overgelegde "overeenkomst" nihil.
Dat de jongmeerderjarige het tevens als een natuurlijke verplichting ziet de ouders van haar vriend schadeloos te stellen acht het hof in het licht van alle bijzondere omstandigheden van het geval, onvoldoende voor het aannemen van het belang van de jongmeerderjarige bij de vaststelling achteraf van een bijdrage over de betreffende periode tijdens haar minderjarigheid. In dit verband acht het hof mede van belang dat de moeder - onvoldoende gemotiveerd weersproken - heeft gesteld dat zij tot en met juni 2000 diverse vaste kosten voor de toen minderjarige heeft voldaan, zoals schoolgeld, boekenkosten en verzekeringen, ten bedrage van in totaal ongeveer ƒ 525,- per maand. Daarin is zij, onweersproken, bemoeilijkt doordat zij vanaf het derde kwartaal van 1999 niet langer de kinderbijslag heeft ontvangen voor de toen minderjarige; deze had zich inmiddels, zonder overleg met de ouders, ingeschreven op het adres van de ouders van haar vriend, die daarmee kennelijk en zonder de ouders van de toen minderjarige te raadplegen akkoord zijn gegaan. De ouders hebben voorts aangevoerd dat zij dan ook niet hebben ontkend dat zij een onderhoudsplicht jegens de toen minderjarige hadden, maar dat de minderjarige zich met behulp van anderen onttrok aan hun invloed en niet op voorstellen van hun zijde inging.
Gelet op het vorenoverwogene zal het hof het verzoek tot het bepalen van een bijdrage ten laste van de ouders over de periode van 1 mei 1999 tot 1 juli 2000 afwijzen. Dit betekent dat de bestreden beschikking voor zover betrekking hebbend op deze periode dient te worden bekrachtigd, met verbetering van gronden.
Periode 1 juli 2000 tot 27 juni 2003.
7. Op grond van art. 1:395a lid 1 zijn de ouders verplicht een bijdrage te betalen in de kosten van levensonderhoud en studie van de jong-meerderjarige. De ouders hebben de behoefte van [appellante] aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie niet bestre-den, maar zij voeren aan dat de draagkracht van zowel de vader als de moeder de door de rechtbank bepaalde bijdragen niet toelaat. De jongmeerderjarige stelt zich op het standpunt dat de draagkracht van ieder van de ouders alsmede haar behoefte hoger zijn dan de rechtbank heeft vastgesteld. Het hof zal in het hiernavolgende beoordelen welke bijdragen de de ouders kunnen betalen, gelet op hun respectieve draagkracht.
8. Ten aanzien van de draagkracht van de vader overweegt het hof als volgt.
Het hof gaat uit van de inkomensgegevens zoals vermeld onder de vaststaande feiten. Ten aanzien van de aandelenportefeuille van de vader, die in september 2001 een waarde had van ongeveer ƒ 35.000,-, overweegt het hof dat de stelling van de vader aannemelijk is dat hij hieruit de laatste maanden geen rendement heeft behaald. Het hof acht onaannemelijk, gelet op de samenstelling van de portefeuille, dat hierop op korte termijn enig rendement zal worden behaald. Het hof gaat voorbij aan het fiscale voordeel dat de vader kan behalen met de kinderalimentatie die hij aan de moeder betaalt ten behoeve van het jongere zusje van de jong-meerderjarige. Dit voordeel is immers verdisconteerd in de hoogte van die bijdrage, zodat het niet de vader maar de minderjarige dochter ten goede komt. Daarbij stelt het hof voorop dat het zijn wettelijke verplichting is een bijdrage te betalen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, waaraan niet afdoet dat deze niet in rechte is vastgesteld.
Voorts is het hof van oordeel dat de vader een redelijke woonlast heeft, zodat het hof daarmee in zijn geheel rekening houdt. Het hof ziet redelijkerwijze geen aanleiding om aan te nemen dat de vader zou moeten interen op het vermogen in zijn woning, gelet op zijn inkomens- en vermogenspositie. Met de door de vader opgevoerde verwervingskosten, die door de jongmeerderjarige zijn bestreden, houdt het hof rekening tot een bedrag van ƒ 500,- per maand, omdat de vader aannemelijk heeft gemaakt dat hij kosten maakt in verband met zijn werk danwel het vinden van werk. Voorts acht het hof het redelijk in 2001 rekening te houden met advocaatkosten ten bedrage van ƒ 250,- per maand, aangezien deze kosten feitelijk zijn gemaakt. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de pogingen en verzoeken van de ouders om via bemiddeling tot een oplossing te komen door de (raadsman van de) jong-meerderjarige zijn afgeweerd. In 2002 houdt het hof evenwel geen rekening met advocaatkosten, om te voorkomen dat dit aanleiding zou vormen voor een nieuwe gerechtelijke procedure.
Gelet op dit alles is het hof van oordeel dat de draagkracht van de vader een bijdrage toelaat van ƒ 200,- per maand vanaf 1 juli 2000 tot 1 januari 2001, van ƒ 250,- per maand vanaf 1 januari 2001 tot 1 januari 2002 en van ƒ 200,- (€ 91,-) per maand per 1 januari 2002.
9. Ten aanzien van de draagkracht van de moeder overweegt het hof als volgt.
Het hof gaat uit van de inkomensgegevens zoals vermeld onder de vaststaande feiten.
Het hof ziet redelijkerwijze geen aanleiding voor het in aanmerking nemen van de overwaarde van de woning van de moeder, zoals de jong-meerderjarige heeft gesteld. Gelet op haar inkomens- en vermogenspositie acht het hof het niet redelijk dat zij zou moeten interen op de (overwaarde van de) woning. Het hof acht haar woonlasten overigens redelijk en houdt daarmee dan ook volledig rekening. Dit leidt tot de slotsom dat de door de rechtbank vastgestelde bedragen in overeenstemming zijn met de wettelijke maatstaven.
10. De beoordeling van de behoefte van de jong-meerderjarige kan, nu de draagkracht van de ouders gezamenlijk lager is dan de door de jong-meerderjarige gestelde behoefte, in het midden blijven.
11. Gelet op het vorenstaande dient de bestreden beschikking, voor zover het betreft de bijdrage van de ouders in de periode vanaf 1 juli 2000 totdat de jong-meerderjarige de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt, te worden vernietigd voor zover het betreft de bijdrage van de vader en te worden bekrachtigd voor zover het betreft de bijdrage van de moeder.
BESLISSING
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het betreft de alimentatie die de vader aan de jong-meerderjarige dient te betalen en, opnieuw beschik-ken-de:
bepaalt de door de vader aan de jong-meerderjarige te betalen ali-mentatie met ingang van 1 juli 2000 op ƒ 200,- per maand, met ingang van 1 januari 2001 op ƒ 250,- per maand en met ingang van 1 januari 2002 op € 91,- (ƒ 200,-) per maand, wat de na heden te ver-schij-nen termijnen betreft bij voor-uitbe-ta-ling te vol-doen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voor-raad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Van den Wildenberg en Mulder, bijge-staan door mr. Verkuil als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 27 februari 2002.