ECLI:NL:GHSGR:2002:AE2905

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
635-H-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Duindam
  • A. de Bruijn-Lückers
  • J. van Oldenborgh
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van kinderalimentatie en wijziging van omstandigheden na beëindiging van RWW-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage, waarin de kinderalimentatie voor de thans meerderjarige [de thans meerderjarige] is vastgesteld. De vader, die van 1977 tot 1992 met de moeder was getrouwd, heeft verzocht om wijziging van de alimentatie, die oorspronkelijk was vastgesteld op ƒ 400,- per maand. De vader stelt dat er geen grond is voor wijziging van de bijdrage, omdat de alimentatiebeschikking van 16 november 1993 niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord. Hij voert aan dat hij destijds geen inkomensbewijzen heeft kunnen overleggen en dat zijn financiële situatie sindsdien niet is verbeterd. De moeder en de thans meerderjarige zijn van mening dat de vader zich niet kan beroepen op gewijzigde omstandigheden, omdat hij zijn financiële situatie niet voldoende heeft aangetoond.

Het hof heeft vastgesteld dat de vader sinds 1 mei 1995 geen RWW-uitkering meer ontvangt en dat dit een relevante wijziging van omstandigheden is die een herbeoordeling van de kinderalimentatie rechtvaardigt. Het hof oordeelt dat de vader niet kan worden aangerekend dat hij met een nieuwe partner is gaan samenwonen, wat hem de mogelijkheid bood om zijn eenmanszaak op te zetten. De vader heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat hij onvoldoende draagkracht heeft om de kinderalimentatie te betalen. Het hof concludeert dat de vader in staat moet worden geacht om de alimentatie te voldoen, en dat de achterstand in betalingen van de kinderalimentatie moet worden vastgesteld op € 4.537,80. De bestreden beschikking wordt vernietigd en het verzoek van de vader voor het overige wordt afgewezen.

Uitspraak

Uitspraak : 20 maart 2002
Rekestnummer : 635-H-01
Rekestnr. rechtbank : 01-482
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[appell[de thans meerderjarige]], en
[appellant 2],
beiden wonende te Dordrecht,
hierna te noemen: de appellanten, of de moeder, respectievelijk, [de thans meerderjarige],
verzoekers in hoger beroep,
procureur mr. M.M. Menheere,
tegen
Henk KOOLSCHIJN,
wonende te 's-Gravenhage,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
procureur mr. T. van den Bout.
PROCESVERLOOP
De appellanten zijn op 8 augustus 2001 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te 's-Gravenhage van 3 juli 2001.
De vader heeft op 27 december 2001 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de appellanten is bij het hof een brief met bijlagen ingekomen, gedateerd 22 januari 2002.
Van de zijde van de vader is bij het hof een brief met bijlage ingekomen, gedateerd 7 januari 2002.
Op 8 februari 2002 is de zaak mondeling behandeld. [de thans meerderjarige] is, hoewel daartoe behoor-lijk opge-roepen, niet in persoon versche-nen.
VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de partijen het volgende vast.
De vader en de moeder zijn [van 1977 tot 1992] met elkaar gehuwd geweest. Uit hun huwelijk is [in] 1978 de thans meerderjarige [de thans meerderjarige] geboren. Na de echtscheiding heeft [de thans meerderjarige] bij de moeder gewoond.
Bij beschikking van 7 september 1992 heeft de rechtbank te 's-Gravenhage de moeder belast met de voogdij en de vader met de toeziende voogdij.
Bij beschikking van 16 november 1993 heeft de rechtbank te 's-Gravenhage de kinderalimen-tatie voor de destijds minderjarige [de thans meerderjarige] vastgesteld op ƒ 400,- per maand, met ingang van de dag waarop uitsluitend de moeder na echtscheiding de voogdij over [de thans meerderjarige] zou uitoefenen.
Op 15 februari 2001 heeft de vader de rechtbank te 's-Gravenhage verzocht de kinderalimen-tatie, met wijziging van haar beschikking van 16 november 1993, uitvoerbaar bij voorraad en met ingang van 16 november 1993 vast te stellen op nihil, of op een lager bedrag dan ƒ 400,- vermeerderd met wettelijke indexeringen als de rechtbank juist zou achten. Verder verzocht hij de sinds 16 november 1993 of sinds 1 maart 1996 ontstane achterstand in de betalingen kwijt te schelden, die achterstand te bepalen op nihil of te bepalen op een bedrag als de rechtbank juist zou achten. De appellanten hebben daartegen geen verweer gevoerd.
Bij de bestreden beschikking is de kinderalimentatie, uitvoerbaar bij voorraad en met ingang van 16 november 1993, bepaald op nihil.
Hieronder zal het hof zonodig op hele bedragen afronden.
Ten aanzien van de vader.
De vader is geboren o[in] 1951 en woont sinds ongeveer april 1995 samen met een nieuwe partner, die in eigen levensonderhoud voorziet. Tijdens het huwelijk was hij als zelfstandig woningstoffeerder werkzaam. Bij vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 29 juli 1992 is de vader, in verband met de overname van winkelverkoopbedrijf '[M.]", in staat van faillissement verklaard. Blijkens de jaaropgaven had hij in 1993 een inkomen uit RWW-uitkering (ƒ 17.275,-) en uit invaliditeitspensioen van het Ministerie van Defensie (ƒ 6.534,-).
Bij beschikking van die rechtbank van 19 oktober 1994 is het faillissement opgeheven, wegens gebrek aan baten. Op 19 april 1995 heeft hij een eenmanszaak voor woningstoffering gevestigd. De RWW-uitkering is met ingang van 1 mei 1995 beëindigd.
Volgens zijn aangifte IB had de vader: in1996 ƒ 7.514,- aan winst uit onderneming en ƒ 11.697,- aan invaliditeitspensioen; in1997 ƒ 7.892,- aan winst uit onderneming en ƒ 9.091,- aan invaliditeitspensioen; in1998 ƒ 10.525,- aan inkomsten uit aanneming van werk en ƒ 9.091,- aan invaliditeitspensioen; in1999 ƒ 7.851,- aan freelance werkzaamheden en ƒ 9.301,- aan invaliditeitspensioen; in 2000 ƒ 7.022,- aan overige inkomsten uit arbeid en ƒ 9.545,- aan invaliditeitspensioen.
De vader en zijn huidige partner betalen ca. ƒ 718,- per maand huur.
Ten aanzien van [de thans meerderjarige] en de moeder.
De moeder en [de thans meerderjarige] vormden een eenoudergezin. [de thans meerderjarige] heeft gestudeerd. Sinds 1 april 2001 heeft hij een arbeidsinkomen.
BEOORDELING
1. In hun eerste grief voeren de appellanten aan dat de rechtbank ten onrechte zou hebben overwogen, dat niet tijdig een verweerschrift is ontvangen. Wat hier ook van zij, de appellanten hebben bij deze grief geen belang, nu in hoger beroep de zaak opnieuw volledig wordt behandeld.
2. In geschil zijn ten aanzien van de kinderalimentatie voor, en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [de thans meerderjarige]: primair, de gronden waarop het wijzigingsverzoek van de vader berust en subsidiair, de draagkracht van de vader, de behoefte van [de thans meerderjarige] en het aandeel van de respectievelijke ouders in de kosten voor [de thans meerderjarige].
3. De moeder en [de thans meerderjarige] verzoeken de vader alsnog in zijn inleidende verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, althans dat verzoek af te wijzen, met veroordeling van de vader in de kosten van de beide procedures. De vader bestrijdt het beroep.
4. Het hof houdt rekening met voornoemde vaststaande feiten en laat deze meewegen.
De grond voor wijziging van de bijdrage voor [de thans meerderjarige].
5. De appellanten stellen dat er geen grond voor wijziging van de bijdrage voor [de thans meerderjarige] aanwezig is. Volgens hen kan de vader zich er niet op beroepen dat de alimentatiebeschikking van 16 november 1993 van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord, doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. De rechtbank heeft destijds, volgens de appellanten, aldus beslist, omdat de vader geen inkomensbewijzen heeft overgelegd. Bovendien werd de vader destijds bijgestaan door een advocaat. De appellanten menen dat de vader nu verkapt hoger beroep instelt, hetgeen hij aanvankelijk heeft nagelaten.
De appellanten stellen voorts dat er geen sprake is van rechtens relevante wijzigingen in de omstandigheden van de vader. Zij menen dat niet slechts het werkelijke inkomen van de vader, maar ook het inkomen dat hij had kunnen verwerven in aanmerking genomen dient te worden. Het beëindigen van de RWW-uitkering dient volgens hen voor rekening van de vader te komen en verder zou hij meer inkomen uit het woningstofferen hebben dan uit de stukken blijkt. De handicap van de vader zou in het verleden nooit een arbeidsbelemmering zijn geweest. De vader zou al tijdens het huwelijk "zwart" hebben bijgeklust.
6. De vader stelt zich primair op het standpunt dat de beschikking van 16 november 1993 van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord. Hij meent dat het hem niet is te verwijten dat hij in de procedure die tot die beschikking heeft geleid geen inkomensbewijzen heeft overgelegd, omdat hij daar toentertijd niet over beschikte, hij in die periode een zwervend bestaan leidde en in een deplorabele geestelijke toestand verkeerde. Verder voert de vader aan dat hij geen hoger beroep tegen die beschikking heeft ingesteld, omdat hij in de onjuiste veronderstelling verkeerde dat hij daarvoor de toestemming van zijn curator nodig had. De vader meende overigens geen noodzaak te hebben om een wijzigingsverzoek in te dienen omdat de moeder wist dat hij, in verband met zijn faillissement, geen draagkracht had. Hij dacht dat de moeder zich bij die situatie had neergelegd. De vader betwist dat zijn inleidende verzoek moet worden gezien als een verkapt hoger beroep en hij stelt dat de reparatiemogelijkheid die het wijzigingsverzoek biedt, niet aan een termijn gebonden is.
Ten aanzien van de gewijzigde omstandigheden werpt de vader op dat de RWW-uitkering is beëindigd omdat hij met zijn huidige partner is gaan samenleven en dat dit hem niet kan worden aangerekend. Die samenleving bood hem de gelegenheid om zijn eenmanszaak op te zetten, omdat hij op het inkomen van zijn partner kon terugvallen. Verder betwist hij dat hij meer inkomsten uit zijn bedrijf heeft of zou kunnen hebben dan uit de door hem overgelegde stukken blijkt. Door zijn faillissement zou hij zijn klantenkring zijn verloren en diende hij vanuit een nulpositie zijn bedrijf op te starten. Zijn geestelijke gesteldheid zou hem daarbij parten hebben gespeeld en ook zijn invaliditeit.
7. Het hof overweegt als volgt. Uit de overgelegde jaaropgave van 1993, verstrekt door de gemeente Den Haag, Dienst SZW, blijkt dat de vader in dat jaar een RWW-uitkering heeft genoten. De rechtbank heeft met dat feit geen rekening gehouden en is derhalve van onjuiste of onvolledige gegevens uitgegaan. Niet aannemelijk is echter dat de rechtbank destijds de kinderalimentatie niet in overeenstemming met de draagkracht van de vader heeft vastgesteld. Het hof acht het redelijk om bij de bepaling van de draagkracht van de vader in 1993 uit te gaan van zijn inkomen zoals hij dat voor zijn faillissement had (en waarop de kinderalimentatie in 1993 is gebaseerd), omdat de vader niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij dat inkomensni-veau niet had kunnen handhaven. Niet aannemelijk is dat de goede naam van de vader als vakman door het faillissement is aangetast. Derhalve is het niet aannemelijk dat hij door het faillissement zijn klantenkring heeft verloren. De door de vader gestelde arbeidsbelemmering wordt door de moeder betwist en door het hof niet aannemelijk geacht. De vader heeft geen medische of andere verklaring overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat van een arbeids-belemmering sprake was. Gelet op het voorgaande en bij gebreke van gestelde of gebleken lasten aan de zijde van de vader, moet worden aangenomen dat de vader in 1993 in staat was om ƒ 400,- per maand kinderalimentatie te betalen.
8. Het beëindigen van de RWW-uitkering per 1 mei 1995 ziet het hof echter als een rechtens relevante wijziging van omstandigheden, die een herbeoordeling van de kinderalimentatie rechtvaardigt. Een vast inkomenscomponent is daarmee immers beëindigd en dat kan van invloed zijn op de draagkracht van de vader. Het hof is verder van oordeel dat het de vader niet is aan te rekenen dat zijn uitkering is stopgezet. Het kan de vader immers niet worden aangerekend dat hij met een andere partner een nieuw leven heeft willen opbouwen en is gaan samenwonen. Het hebben van een RWW-uitkering mag er in dit geval niet toe leiden dat de vader, die onderhoudsplichtig was jegens [de thans meerderjarige], niet had kunnen gaan samenwonen
Het hof zal gelet op het voorgaande de bijdragen voor [de thans meerderjarige] vanaf 1 mei 1995 beoordelen.
De draagkracht van de vader
9. De vader ontkent voldoende draagkracht te hebben gehad voor kinderalimentatie. De moeder meent dat de vader die draagkracht wel heeft gehad.
10. Het hof is van oordeel dat de vader niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanaf 1 mei 1995 onvoldoende draagkracht heeft gehad om de opgelegde kinderalimentatie te betalen. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de verdiencapaciteit van de vader sinds 1993. De vader heeft niet aannemelijk gemaakt dat die verdiencapaciteit vanaf 1 mei 1995 gewijzigd is. Evenmin heeft hij omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan zijn draagkracht moet worden beoordeeld naar zijn inkomen zoals dat blijkt uit de door hem overgelegde stukken, die onvolledig zijn. Van lasten van de vader is nauwelijks sprake. Het hof neemt om voornoemde redenen aan dat de draagkracht van de vader toereikend moet worden geacht voor de opgelegde kinderalimentatie.
11. Het hof acht het aannemelijk dat de moeder in 1995 een netto WW-uitkering had van ƒ 2.100,- per maand en een huur van ƒ 850,- per maand. Gelet op het netto inkomen dat de vader had kunnen hebben en het netto inkomen van de moeder en mede gelet op de draagkrachtruimte van de ouders acht het hof de opgelegde bijdrage in overeenstemming met de behoefte van [de thans meerderjarige] en de verdeling van de kosten (na aftrek van kinderbijstand en studiefinanciering) van [de thans meerderjarige] over de beide ouders redelijk.
12. Echter, het hof ziet aanleiding om de achterstand in betalingen van de kinderalimentatie te beperken. De moeder heeft immers tot 1996 gewacht met het incasseren van kinderalimenta-tie en de overgelegde inkomensstukken van de vader - die niet een volledig beeld geven van zijn inkomen - wekken de indruk dat de vader een matig inkomen heeft. Het hof zal dan ook op grond van de redelijkheid en de billijkheid de achterstand in de betalingen van de bijdragen voor [de thans meerderjarige] per heden vaststellen op € 4.537,80 (hetgeen overeen komt met ƒ 10.000,-). Het hof merkt daarbij op dat de onderhoudsplicht van de vader jegens [de thans meerderjarige] inmiddels is beëindigd.
13. Uit dit alles volgt dat de bestreden beschikking moet worden vernietigd, de achterstand in de betalingen van de bijdragen voor [de thans meerderjarige] moet worden vastgesteld op € 4.537,80 en het inleidende verzoek van de vader voor het overige alsnog moet worden afgewezen.
BESLISSING
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en opnieuw beschik-ken-de:
bepaalt de achterstand in de betalingen voor de vader van de bijdragen ten behoeve van [de thans meerderjarige] per heden op € 4.537,80;
wijst het inleidende verzoek van de vader voor het overige alsnog af;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voor-raad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Duindam, De Bruijn-Lückers en Van Oldenborgh, bijge-staan door mr. Oostveen als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 20 maart 2002.
De griffier is buiten staat
deze beschikking mede
te ondertekenen.