ECLI:NL:GHSGR:2002:AE2919

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
504-H-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van den Wildenberg
  • A. Labohm
  • J. Mulder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep alimentatie en wijziging echtscheidingsconvenant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw na hun echtscheiding. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft in eerste instantie een alimentatie van ƒ 1.972,- per maand aan de vrouw, verweerder in hoger beroep, moeten betalen. De man heeft verzocht om wijziging van deze alimentatie, met het argument dat de alimentatie te hoog is vastgesteld en dat er sprake is van een ingrijpende wijziging van omstandigheden. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en gesteld dat de alimentatie in goed overleg is vastgesteld.

Het hof heeft vastgesteld dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat er sprake is van misbruik van omstandigheden bij de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant. Het hof oordeelt dat de man niet kan aantonen dat de alimentatie met grove miskenning van de wettelijke maatstaven is overeengekomen. De man heeft ook niet kunnen onderbouwen dat er een ingrijpende wijziging van omstandigheden heeft plaatsgevonden die een wijziging van de alimentatie zou rechtvaardigen.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en de alimentatie voor de vrouw met ingang van 25 april 2000 vastgesteld op ƒ 1.762,- per maand. Dit bedrag is gebaseerd op de verdiencapaciteit van de vrouw en de afspraken die in het convenant zijn gemaakt. Het hof heeft geoordeeld dat de wettelijke indexering niet van toepassing is, aangezien partijen dit in hun convenant hebben uitgesloten. De uitspraak is gedaan op 20 maart 2002 door het Gerechtshof 's-Gravenhage.

Uitspraak

Uitspraak : 20 maart 2002
Rekestnummer : 504-H-01
Rekestnr. rechtbank : 00-2465
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[appellant],
wonende te Noordwijk,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. L.A. van der Niet,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te Noordwijk,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. E.H. de Milliano-Machielse.
PROCESVERLOOP
De man is op 26 juni 2001 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te 's-Gravenhage van 8 mei 2001.
De vrouw heeft op 28 november 2001 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de man zijn aanvullende stukken ingekomen bij brief van 17 januari 2002.
Van de zijde van de vrouw zijn aanvullende stukken ingekomen bij faxbericht van 23 januari 2002.
Op 25 januari 2002 is de zaak mondeling behandeld. De man is ter zitting niet in persoon, wel bij procureur versche-nen.
VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de partijen het volgende vast.
De partijen zijn [in] 1978 met elkaar gehuwd.
Bij beschikking van 15 oktober 1997 is tussen hen de echtscheiding uitgesproken. De door de partijen bij convenant overeengekomen alimentatie voor de vrouw is in die beschikking vastgelegd.
Bij convenant van 1 september 1997 zijn partijen ten aanzien van de alimentatie voor de vrouw als volgt overeengekomen:
Artikel 1 - alimentatie vrouw:
1.1
De man zal met ingang van 1 december 1997 maandelijks bij vooruitbetaling een alimentatie van ƒ 1.972,- aan de vrouw betalen.
1.2
Partijen sluiten voor de toekomst de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:401 van het Burgerlijk Wetboek uit.
1.3
Het in de artikelen 1.1 en 1.2 bepaalde kan niet bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden, behoudens in het geval van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de partij die de wijziging verzoekt, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden, zoals in artikel 1:159 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek bepaald.
Als een dergelijke omstandigheid wordt niet beschouwd het feit dat de man een bruto salaris conform jaaropgave geniet, variërend van ƒ 85.000,- tot ƒ 125.000,- per jaar. Indien de man in enig jaar boven een jaarinkomen van ƒ 125.000,- verdient is de vrouw gerechtigd een verhoging van de alimentatie te verzoeken, indien de man minder verdient dan ƒ 85.000 is de man gerechtigd een verlaging van de alimentatie te verzoeken.
1.4
Bij de vaststelling van de alimentatie voor de vrouw is ervan uitgegaan dat de vrouw ten tijde van het ondertekenen van het convenant geen inkomsten uit arbeid heeft. Indien de vrouw in de toekomst inkomen uit arbeid zal verwerven zullen deze inkomsten, zolang deze een bedrag van ƒ 18.000,- netto per jaar, excl. vakantietoeslag, gebaseerd op tariefgroep 4 c.q. 5 niet te boven gaan geen invloed hebben op de hoogte van de alimentatie.
Artikel 2 - afwijking van artikel 1:160 BW
2.1
Indien de vrouw hertrouwt is het in artikel 1:160 BW bepaalde zonder meer van toepassing: de alimentatie eindigt definitief met ingang van de datum van hertrouwen.
In afwijking van het in artikel 1:160 BW bepaalde, eindigt de alimentatieverplichting van de man weliswaar bij samenleven van de vrouw met een ander als ware zij gehuwd, docht herleeft de alimentatieverplichting indien de samenleving van de vrouw binnen een periode van één jaar eindigt door welke oorzaak ook. Voorwaarde voor dit herleven van de alimentatieverplichting is dat de vrouw vóór de aanvang van de samenleving de man schriftelijk in kennis stelt van haar voornemen te gaan samenleven, zulks met mededeling van het tijdstip waarop de samenleving zal aanvangen en van de naam van degene met wie zij zal gaan samenleven. Wordt aan deze voorwaarde niet voldaan dan geldt artikel 1:160- BW onverkort, ook in geval van samenleven.
2.2
De vrouw kan het in 2.1 bepaalde slechts éénmaal gebruik maken voor wat dezelfde persoon betreft.
Op 25 april 2000 heeft de man de rechtbank te 's-Gravenhage verzocht de beschikking van 15 oktober 1997 alsmede het convenant van 1 september 1997 te wijzigen danwel in te trekken, voorzover de man daarbij werd veroordeeld danwel zich heeft verbonden om een alimentatie voor de vrouw te betalen ten bedrage van ƒ 1.972,- per maand, en te bepalen, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man met ingang van 1 januari 2000 een alimentatie zal voldoen van ƒ 1.304,- per maand, danwel een zodanig lager bedrag dan ƒ 1.972,- als de rechtbank juist zou achten. De vrouw heeft tegen het verzoek van de man verweer gevoerd.
Ter zitting bij de rechtbank heeft de man zijn verzoek gewijzigd in dier voege dat hij heeft verzocht de alimentatie voor de vrouw te bepalen op ƒ 1.176,- per maand.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank - met wijziging in zoverre van de beschikking van 15 oktober 1997 en het daarbij behorende convenant - de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man met ingang van 25 april 2000 bepaald op ƒ 1.927,- per maand, uitvoerbaar bij voorraad.
Hieronder zal het hof zonodig bedragen afronden.
Ten aanzien van de man.
De man is geboren [in] 1957 en is alleenstaand. Blijkens de jaaropgaven 2000 bedraagt zijn loon in dat jaar in de periode 1 januari 2000 tot en met 19 maart 2000 ƒ 22.114,- en in de periode vanaf 20 maart ƒ 72.796,-, totaal derhalve ƒ 94.910,-. Blijkens de loonstrook van 31 december 2001 bedraagt het cumulatief loon voor sociale verzekeringen ƒ 124.502, 23. Hij is zie-kenfondsverzekerde voor ziektekosten.
BEOORDELING
1. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de alimentatie ten behoeve van de vrouw met ingang van 1 januari 2000 te bepalen op ƒ 1.176,- per maand, althans de alimentatie te bepalen op een zodanig lager bedrag dan ƒ 1.927,- per maand als het hof juist acht, uitvoerbaar bij voorraad.
2. De vrouw heeft de grieven van de man gemotiveerd bestreden en verzoekt zijn beroep af te wijzen.
3. Het hof bespreekt de verschillende onderdelen van het hoger beroep van de man als volgt.
4. De man voert aan dat het echtscheidingsconvenant tot stand is gekomen door misbruik van omstandigheden, doordat hij nauwelijks inspraak heeft gehad in de totstandkoming van het convenant. Het was, zo stelt de man, de vrouw die steeds met de echtscheidingsbemiddelaar overleg voerde over de inhoud van het convenant, terwijl hijzelf wekenlang op zee was. De man kreeg bij thuiskomst vervolgens te horen wat het resultaat van het overleg tussen de vrouw en de echtscheidingsbemiddelaar was.
De vrouw heeft zich hiertegen verweerd, stellende dat het convenant in goed overleg tussen beide partijen tot stand is gekomen, zodat er op geen enkele wijze sprake is van misbruik van omstandigheden. Zij stelt dat partijen altijd gezamenlijk bij de echtscheidingsbemiddelaar zijn geweest.
Naar het oordeel van het hof kan de man, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, in de onderhavige procedure een beroep doen op een vernietigingsgrond als bedoeld in art. 3:51 BW, zodat onjuist is de overweging van de rechtbank, dat de man dit beroep bij dagvaarding aanhangig dient te maken. Het hof is evenwel van oordeel dat de man het gestelde misbruik van omstandigheden bij de totstandkoming van het convenant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, zodat deze grief om die reden faalt.
5. Voorts stelt de man dat de overeenkomst ten aanzien van de alimentatie voor de vrouw tot stand is gekomen met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Hiertoe heeft hij - bij inleidend verzoekschrift - aangevoerd dat de alimentatie, gelet op zijn toenmalige draagkracht, met een bedrag van ƒ 160,- per maand te hoog is overeengekomen.
Het hof is van oordeel dat het niet-wijzigingsbeding dat de partijen zijn overeengekomen, een beroep op art. 401 lid 5 BW niet uitsluit, zodat - indien en voorzover de rechtbank heeft bedoeld te beslissen dat dit anders is - deze grief in zoverre slaagt. Het niet-wijzigingsbeding heeft immers betrekking op een na de overeenkomst ingetreden wijziging van omstandigheden, terwijl art. 401 lid 5 betrekking heeft op de wettelijke maatstaven op het moment van het sluiten van de overeenkomst. Voor het slagen van een beroep op laatstgenoemde bepaling is nodig dat er sprake is van een evidente miskenning van de wettelijke maatstaven, terwijl de partijen zich wel op die maatstaven wilden richten. Niet voldoende is dat een rechterlijke toepassing van de wettelijke maatstaven op dat moment tot een andere uitkomst zou hebben geleid; het staat partijen immers vrij om bij overeenkomst van de wettelijke maatstaven af te wijken, zoals de vrouw in dit verband terecht heeft aangevoerd. Uit het door de vrouw uit het besprekingsverslag van 7 juli 1997 geciteerde blijkt naar het oordeel van het hof, dat de partijen overeenstemming hadden bereikt over de hoogte van de alimentatie, al dan niet in afwijking van de wettelijke maatstaven. Gelet op het inkomen van de man ten tijde van de totstandkoming van het convenant en op de welstand van de partijen tijdens het huwelijk, valt naar het oordeel van het hof niet in te zien dat hier sprake is van een miskenning van de wettelijke maatstaven en zeker niet van een grove miskenning daarvan.
Verder voert de man aan dat de overeengekomen afwijking van art. 1:160 BW een grove miskenning van de wettelijke maatstaven oplevert. Ten aanzien hiervan overweegt het hof, dat de situatie als bedoeld in art. 1:160 BW geen wettelijke maatstaf is in de zin van art. 401 lid 5 BW, aangezien met wettelijke maatstaven in de zin van dat artikel wordt bedoeld de draagkracht van de alimentatieplichtige en de behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Voorzover de partijen bij convenant zijn afgeweken van art. 1:160 BW kan een beroep op art. 401 lid 5 BW de man derhalve niet baten.
Deze grief faalt op grond van het vorenoverwogene.
6. De man voert voorts aan dat de rechtbank voorbij is gegaan aan het feit dat er sprake is van een zeer ingrijpende wijziging van omstandigheden.
Het hof overweegt dat voor een geslaagd beroep op art. 1:159 lid 3 BW nodig is, dat er sprake is van een zodanig flagrante onbillijkheid, veroorzaakt door een ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de echtgenoot die de wijziging verzoekt naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aan ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst mag worden gehouden. De man heeft een dergelijke ingrijpende wijziging van omstandigheden naar het oordeel van het hof niet aannemelijk gemaakt. Hetgeen de man in dit verband heeft gesteld, is onvoldoende om aan te nemen dat er sprake is van een flagrante wanverhouding tussen wat de partijen voor ogen stond bij het sluiten van het convenant en wat zich nadien heeft voorgedaan.
Voorzover de man bedoeld heeft te stellen dat een zodanige ingrijpende wijziging van omstandigheden zich heeft voorgedaan doordat de vrouw is gaan samenleven als ware zij gehuwd, heeft hij dit onvoldoende onderbouwd. Hij heeft de criteria die kunnen leiden tot het oordeel dat er sprake is van samenleving als ware zij gehuwd zoals bedoeld in art. 1:160 BW niet gesteld, zodat het hof zijn verzoek tot het horen als getuige van de heer A. ter zake de financiele verhouding tussen de vrouw en de heer A., als zijnde onvoldoende gespecificeerd, zal passeren.
Deze grief faalt derhalve eveneens.
8. Voorts is nog in geschil de vraag op welke wijze rekening dient te worden gehouden met het inkomen dat de vrouw meer verdient dan de door de partijen bij convenant overeengekomen grens van ƒ 18.000,- netto per jaar.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat een redelijke uitleg van artikel 1.4 van het convenant, met zich mee brengt dat het door de vrouw meer dan ƒ 1.500,- netto per maand verdiende arbeidsinkomen in mindering dient te worden gebracht op de door de man te betalen alimentatie. Daarbij heeft de rechtbank ten onrechte de wettelijke indexering toegepast op de alimentatie, nu de partijen immers bij het convenant de toepassing van de wettelijke indexering hebben uitgesloten.
Het hof gaat evenals de rechtbank uit van een netto inkomen danwel verdiencapaciteit van de vrouw van ƒ 1.640,- per maand, nu geen der partijen dit bedrag als zodanig heeft betwist. Dit betekent dat een bedrag van netto ƒ 140,- per maand, na brutering ƒ 210,-, in mindering dient te komen op de bij convenant bepaalde alimentatie van ƒ 1.972,- per maand. Een en ander leidt tot een alimentatie van ƒ 1.762,- per maand.
9. Op grond van het vorenstaande dient de bestreden beschikking te worden vernietigd. Het hof zal de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie met ingang van 25 april 2000 op
ƒ 1.762,- per maand bepalen.
BESLISSING
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en, in zoverre opnieuw beschik-ken-de:
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschik-king van de rechtbank van 15 oktober 1997 en het echtscheidingsconvenant van 1 september 1997 - de door de man aan de vrouw te betalen ali-mentatie met ingang van 25 april 2000 op ƒ 1.762,- (€ 800,-) per maand, wat de na heden te ver-schij-nen termijnen betreft bij voor-uitbe-ta-ling te vol-doen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voor-raad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van den Wildenberg, Labohm en Mulder, bijge-staan door mr. Verkuil als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 20 maart 2002.