ECLI:NL:GHSGR:2002:AE3547

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
052-H-02
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Pannekoek-Dubois
  • A. Labohm
  • J. van Leuven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van een minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een minderjarige die in een gesloten inrichting is geplaatst. De minderjarige, die op 21 januari 2002 in hoger beroep is gekomen, was eerder onder toezicht gesteld door de kinderrechter in de rechtbank te 's-Gravenhage. De kinderrechter had op 16 oktober 2001 besloten om de minderjarige onder toezicht te stellen tot 31 augustus 2002. Jeugdzorg had op 7 november 2001 een machtiging tot uithuisplaatsing aangevraagd, wat leidde tot een spoeduithuisplaatsing op 8 november 2001. De bestreden beschikking van de kinderrechter, die de uithuisplaatsing voor een langere periode goedkeurde, werd door de minderjarige aangevochten.

De minderjarige stelde dat de rechtbank niet had gemotiveerd waarom de machtiging langer dan zes maanden was afgegeven, wat volgens haar het beleid was. Tijdens de mondelinge behandeling werd duidelijk dat de minderjarige ernstige gedragsproblemen vertoonde en in een crimineel circuit verkeerde. De ouders van de minderjarige steunden de uithuisplaatsing, omdat zij vreesden dat hun dochter anders in verkeerde handen zou vallen.

Het hof oordeelde dat de minderjarige ontvankelijk was in haar beroep, ondanks dat zij niet werd vertegenwoordigd door een wettelijke vertegenwoordiger. Het hof bevestigde de eerdere beslissing van de kinderrechter, omdat de gronden voor de uithuisplaatsing nog steeds aanwezig waren. De beslissing van het hof was om de bestreden beschikking te bekrachtigen, waarmee de uithuisplaatsing van de minderjarige in een gesloten inrichting werd gehandhaafd.

Uitspraak

Uitspraak : 10 april 2002
Rekestnummer : 052-H-02
Rekestnr. rechtbank : JE RK 01-17250
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[appellante],
wonende te Delft,
doch verblijvende te Heerhugowaard in de aldaar gevestigde rijksinrichting 'De Doggershoek',
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de minderjarige,
procureur mr. P. Drenth.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. [belanghebbende 1],
wonende te Delft,
hierna te noemen: de vader,
2. [belanghebbende 2],
wonende te Delft,
hierna te noemen: de moeder,
3. de Stichting Jeugdbescherming & Reclassering Den Haag,
kantoor houdende te Delft,
hierna te noemen: Jeugdzorg,
4. de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging 's-Gravenhage,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP
De minderjarige is op 21 januari 2002 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank te 's-Gravenhage van 20 november 2001.
Van de zijde van de minderjarige is bij het hof een faxbericht met bijlage ingekomen, gedateerd 18 maart 2002.
De raad heeft het hof bij brief van 1 maart 2002 laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.
Op 20 maart 2002 is de zaak mondeling behandeld. Als belanghebbenden zijn verschenen: de minderjarige, bijgestaan door haar raadsman mr. P. Drenth, de vader, de moeder en namens Jeugdzorg mevr. L.M.J. van Dongen en mevr. Van Koot.
VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de partijen het volgende vast.
De vader en de moeder hebben gezamenlijk het ouderlijk gezag over [de minderjarige], geboren [in] 1984, hierna te noemen: de minderjarige.
Bij beschikking van 16 oktober 2001 heeft de kinderrechter in de recht-bank te 's-Gravenhage de minderjarige onder toe-zicht gesteld voor de periode van 16 oktober 2001 tot 31 augustus 2002.
Op 7 november 2001 heeft Jeugdzorg bij de kinderrechter in de rechtbank te 's-Gravenhage een machtiging uithuis-plaatsing verzocht voor plaat-sing van de minderjarige in een gesloten inrichting.
Bij tussenbeschikking van 8 november 2001 heeft de kinderrechter aan Jeugdzorg machtiging tot spoeduithuisplaatsing van de minderjarige in een inrichting als bedoeld in art. 1:261 lid 4 BW verleend en iedere verdere beslissing aangehouden tot 20 november 2001.
Bij de bestreden beschikking heeft de kinder-rech-ter Jeugdzorg ge-machtigd de minderjarige uit huis te plaat-sen in een gesloten inrichting voor de periode van 8 november 2001 tot de datum waarop de ondertoezichtstelling afloopt, zijnde 31 augustus 2002.
DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET HOGER BEROEP
1. Allereerst komt de vraag aan de orde of de minderjarige processueel bekwaam kan worden geacht, nu zij zelfstandig, niet vertegenwoordigd door een wettelijk vertegenwoordiger dan wel een bijzondere curator, procedeert.
2. Volgens de Nederlandse wetgeving komt in beginsel aan een minderjarige niet het recht toe om zelfstandig het rechtsmiddel van hoger beroep aan te wenden. Dit recht komt in beginsel toe aan de ouder die het gezag uitoefent. In dit geval zijn dat de vader en de moeder. De vader en de moeder zijn het eens met de machtiging tot plaatsing in een gesloten inrichting en hebben daartegen geen beroep ingesteld, noch zelf, noch in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger van de minderjarige. Dit betekent dat de belangen van de minderjarige in strijd zijn met de belangen van de met het gezag belaste ouders, zodat ex artikel 1:250 BW een bijzondere curator benoemd dient te worden. De minderjarige is ingevolge de bestreden beschikking uit huis geplaatst in een gesloten inrichting. Er is dus sprake van een vrijheidsbeneming. Artikel 5 lid 4 van het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en artikel 37 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind geven de minderjarige het recht om de rechtmatigheid van haar vrijheidsbeneming aan de rechter voor te leggen en op een onverwijlde beslissing ten aanzien van het door haar ingestelde beroep. Gelet op de inbreuk die de maatregel maakt op de persoonlijke vrijheid van de minderjarige en het spoedeisende karakter van de procedure kan de benoeming van een bijzondere curator niet worden afgewacht en is de minderjarige ontvankelijk in het door haar ingestelde beroep.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
3. De minderjarige verzoekt de bestreden beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen en opnieuw beschikkende te bepalen dat het inleidende verzoek van Jeugdzorg alsnog wordt afgewezen.
4. De minderjarige heeft in haar appèlschrift één grief aangevoerd. Volgens haar is het vast beleid van de rechtbank te 's-Gravenhage dat machtigingen ex artikel 1:261 BW in beginsel slechts worden afgegeven voor een maximale periode van zes maanden. In de procedure in eerste aanleg is niet gesproken over een periode langer dan zes maanden. De minderjarige is van mening dat de rechtbank in zijn beschikking niet nader heeft gemotiveerd waarom in haar geval is afgeweken van het beleid door een machtiging te verstrekken van ruim negen maanden, tot de 18-jarige leeftijd van de minderjarige. Ter terechtzitting heeft de raadsman van de minderjarige gesteld dat de minderjarige geen ernstige gedragsproblemen heeft welke de uithuisplaatsing rechtvaardigen.
5. De raadsman van de minderjarige heeft ter terechtzitting aangevoerd dat de minderjarige apart gehoord zou willen worden om haar mening kenbaar te maken. De minderjarige is echter zelf in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van de rechtbank. Hierdoor is zij procespartij geworden. De mogelijkheid bestond om een bijzondere curator ex artikel 1:250 BW over de minderjarige te benoemen die haar in rechte zou kunnen vertegenwoordigen. De minderjarige had deze weg kunnen volgen zodat zij apart gehoord zou kunnen worden door het hof. De minderjarige heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt en overigens ook geen dringende redenen aangevoerd waarom zij apart gehoord zou moeten worden. Voorts acht het hof van belang, gelet op het beginsel van hoor en wederhoor, dat partijen over en weer in de gelegenheid worden gesteld hun standpunten naar voren te brengen en toe te lichten. De partijen moeten zich kunnen uitlaten over elkaars standpunten en over alle bescheiden en andere gegevens die in de procedure ter kennis van het hof zijn gebracht. Derhalve is het hof van oordeel dat de minderjarige bij de mondelinge behandeling aanwezig dient te zijn en zal zij niet apart worden gehoord.
6. Namens Jeugdzorg is verklaard dat de minderjarige een zorgelijke ontwikkeling doormaakt. Zij verkeert in een crimineel circuit van Marokkaanse jongeren. Het vermoeden bestaat dat de vriend van de minderjarige een 'loverboy' is. Tevens is gebleken dat de minderjarige drugs gebruikte, niet naar school ging en van haar ouders stal. Wanneer de minderjarige niet meer in een gesloten setting zal worden opgenomen, zal ze terug keren naar haar vriend of vriendin. Jeugdzorg heeft benadrukt dat de angst bestaat dat de minderjarige dan zal afglijden en in verkeerde handen komt. Haar vriend heeft geen scholing, geen diploma's en geen werk. Zij zal door hem dan ook niet worden gemotiveerd om weer aan de slag te gaan. De minderjarige moet juist worden begeleid om aan herstel te werken. Het onderzoek van FORA zit in de afrondende fase. Jeugdzorg wil een veilige plaats voor de minderjarige, wellicht is het begeleid wonen project een optie.
7. Ter terechtzitting heeft de minderjarige aangegeven het naar haar zin te hebben op 'de Doggershoek', waar zij sinds november 2001 verblijft. Toen zij nog thuis woonde ging zij vanaf september 2001 niet meer naar school. Zij heeft toen een tijd bij haar vriend gewoond. In 'de Doggershoek' gaat zij naar school, maar zij heeft wel het gevoel dat zij onder haar niveau zit. De minderjarige wil geen contact met haar ouders en zij wil ook niet terug naar huis. Zij is het met de uithuisplaatsing niet eens en zou graag bij haar vriendin en haar moeder wonen.
8. De vader en de moeder hebben ter terechtzitting aangegeven dat zij het in grote lijnen eens zijn met de stellingen van Jeugdzorg. Zij hebben geen grip meer op de minderjarige en zijn bang dat zij de slechte kant op zal gaan. Zij vinden de uithuisplaatsing in een gesloten inrichting de enige mogelijkheid om de minderjarige van haar ondergang te redden.
9. Uit de aan het hof overgelegde rapportage en het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat er bij de minderjarige sprake is van ernstige gedragsproblematiek. De relatie tussen de minderjarige en haar ouders is ernstig verstoord. Toen de minderjarige nog thuis woonde heeft zij zich op een dusdanige manier gedragen dat de situatie niet meer houdbaar was. De minderjarige is haar eigen gang gegaan en, al dan niet onder invloed van derden, in een situatie terecht gekomen waarin haar zedelijke en geestelijke belangen en haar gezondheid ernstig worden bedreigd. De ouders zijn niet in staat inhoud aan hun gezag te geven. Op grond van het voren overwogene, gelet op de ernstige gedragsproblematiek, en op grond van de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel, dat de gronden voor de uithuisplaatsing van de minderjarige in een gesloten inrichting voor een periode tot 31 augustus 2002 nog steeds aanwezig zijn, zodat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
BESLISSING VAN DE ZAAK IN HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Pannekoek-Dubois, Labohm en Van Leuven, bijge-staan door mr. Visser als griffier en uit-gespro-ken ter openba-re terechtzit-ting van 10 april 2002.