ECLI:NL:GHSGR:2002:AE3549

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
834-H-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. de Bruijn-Lückers
  • A. Dusamos
  • J. Punselie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgangsregeling tussen vader en minderjarige dochter na ernstige vertrouwensbreuk

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 10 april 2002 uitspraak gedaan in hoger beroep over de omgangsregeling tussen een vader en zijn minderjarige dochter. De vader, die in 1996 met de moeder was gehuwd, had in 1998 een dochter gekregen. Door een ernstige vertrouwensbreuk tussen de ouders, veroorzaakt door de gedragingen van de vader, heeft de rechtbank de vader het recht op omgang met de dochter ontzegd voor de duur van twee jaar. De vader had tijdens het huwelijk de moeder stelselmatig voorgelogen en had zich schuldig gemaakt aan diverse misdaden, waaronder brandstichting en valsheid in geschrifte. Hij was eerder opgenomen in een kliniek voor behandeling van een persoonlijkheidsstoornis.

Het hof oordeelde dat, hoewel de vader enige positieve veranderingen in zijn psychische gesteldheid had doorgemaakt, het nog te vroeg was om een omgangsregeling vast te stellen. De vader had nauwelijks contact met de dochter, die hem niet als haar vader kende. Het hof vond dat een omgangsregeling op dit moment te veel spanningen voor de moeder met zich mee zou brengen, wat schadelijk zou zijn voor de ontwikkeling van de minderjarige. De moeder werd de tijd gegund om haar vertrouwen in de vader te herstellen, maar het hof benadrukte dat zij ook aan dit vertrouwen moest werken.

De vader had in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank te vernietigen en een omgangsregeling vast te stellen. De moeder voerde aan dat de vader ongeschikt was tot omgang en dat de vertrouwensbreuk onoverkomelijk was. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en wees het verzoek van de vader af, waarbij het belang van de minderjarige voorop stond.

Uitspraak

Uitspraak : 10 april 2002
Rekestnummer : 834-H-01
Rekestnr. rechtbank : 01/2232
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker, tevens inciden-teel verweer-der, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
procureur mr. A.H. Vermeulen,
tegen
[geïntimeerde]
wonende te [woonplaats],
verweerder, tevens incidenteel verzoeker in hoger beroep
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. M.E.L. Klein.
PROCESVERLOOP
De vader is [in] 2001 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank te [x in] 2001.
De moeder heeft op 17 januari 2002 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appèl ingediend.
De vader heeft op 13 februari 2002 een verweerschrift op het incidenteel appèl ingediend.
Van de zijde van de vader is bij het hof een brief met bijlagen ingekomen, gedateerd 16 oktober 2001. Voorts is van de zijde van de vader bij het hof een brief met bijlagen ingekomen, gedateerd 19 december 2001, inhoudende de processtukken uit de eerste aanleg.
Op 20 februari 2002 is de zaak mondeling behandeld.
VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de partijen het volgende vast.
De partijen zijn [in] 1996 gehuwd. Uit dit huwelijk is geboren de thans nog minderjarige:
[dochter] geboren [in] 1998, hierna te noemen: [de minderjarige].
Bij beschikking van 17 mei 2000 heeft de rechtbank te Dordrecht onder meer tussen de par-tijen de echtscheiding uitgespro-ken, die is ingeschreven op 19 juni 2000. Voorts is bepaald dat na echtscheiding het ouderlijk gezag over [de minderjarige] door de moeder wordt uitgeoefend. Tevens is er een informatieregeling bepaald.
Bij opvolgende beschikking van 26 april 2000 heeft de rechtbank te Dordrecht het verzoek van de vader om een omgangsregeling bij wijze van voorlopige voorziening afgewezen.
Op 6 april 2001 heeft de vader de rechtbank ver-zocht een omgangsregeling vast te stellen. De rechtbank heeft bij de bestreden be-schikking het verzoek afgewezen en de vader het recht op omgang met [de minderjarige] ontzegd voor de duur van twee jaar.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN INCIDENTE-LE HOGER BEROEP
1. In geschil is de omgang tussen de vader en [de minderjarige].
2. De vader verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende het inleidend verzoek van 6 april 2001 alsnog toe te wijzen. De moeder bestrijdt zijn beroep.
3. De moeder verzoekt, in haar verweerschrift in appèl, tevens houdende incidenteel appèl, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vader in zijn verzoek niet ontvankelijk te verklaren, althans hem deze vordering te ontzeggen, en de bestreden beschikking zonodig met wijziging en/of aanvulling van gronden te bekrachtigen voor zover het betreft de ontzegging van het recht op omgang en te vernietigen ten aanzien van de beperking in tijdsduur van de ontzegging van het recht op omgang.
4. De vader stelt zich op het standpunt dat er onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds zijn veronderstelde persoonlijkheidsstoornis die aan de omgang met [de minderjarige] in de weg zou staan, en anderzijds het gebrek aan vertrouwen van de moeder in de vader. Hij voert aan dat omgang met [de minderjarige] zowel hem als [de minderjarige] ten goede zal komen. Hij is van mening dat op grond van de forensisch psychiatrische gegevens niet zonder meer mag worden geoordeeld dat [de minderjarige] schade zou ondervinden van de omgang met hem. Er moet door de Raad voor de Kinderbescherming worden onderzocht of hij psychisch geschikt is voor de omgang met [de minderjarige]. De vader wil niet zonder meer een omgangsregeling vaststellen, maar wil juist aansturen op een opening in de impasse, door een voorkeur uit te spreken voor enige vorm van bemiddeling, daarbij gesteund door de kliniek Groot Batelaar. Hij zou graag het vertrouwen van de moeder in hem willen herstellen, hetgeen ook ten goede zal komen aan [de minderjarige]. De termijn van ontzegging van twee jaar zal niet bijdragen aan enig herstel van vertrouwen. Tevens maakt de ontzegging van twee jaar een inbreuk op zijn fundamentele recht op familieleven. Tenslotte voert de vader aan dat het feit dat [de minderjarige] vanwege haar jonge leeftijd haar vader niet als haar vader herkent, geen reden is om hem de omgang met [de minderjarige] te verbieden. De omgang moet juist worden hersteld om te voorkomen dat de vader en [de minderjarige] van elkaar vervreemden.
5. De moeder stelt in haar verweerschrift, tevens incidenteel appèl, dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan haar stelling dat de door de vader gestelde wijziging van omstandigheden niet zodanig is dat daardoor thans een omgangsregeling zou moeten worden vastgelegd. Het verzoek van de vader moet worden afgewezen, aangezien de verandering van de omstandigheden alleen nog bestaat uit het feit dat hij thans niet meer in de kliniek Groot-Batelaar verblijft. De moeder voert aan dat de vader kennelijk ongeschikt en niet in staat is tot omgang, aangezien de vader naar haar stellige overtuiging aan een ernstige persoonlijkheidsstoornis lijdt.
6. Ter terechtzitting heeft de moeder benadrukt dat er een vertrouwensbreuk is ontstaan tussen haar en de vader. Het opbouwen van een stabiel leven kost de moeder veel moeite. De moeder is tot op heden nog niet aan verwerking toegekomen. Zij wordt regelmatig geconfronteerd met concentratieproblemen, angsten en spanningen, hetgeen allemaal wordt veroorzaakt door hetgeen er tot op heden tussen haar en de vader heeft gespeeld. Uit een mogelijke omgangsregeling met de vader zullen aanmerkelijke onrust en spanningen voortvloeien zowel bij [de minderjarige] als bij de moeder, waarbij de spanningen van de moeder weer hun weerslag zullen hebben op [de minderjarige]. Volgens de moeder is de omgang in strijd met zwaarwegende belangen van [de minderjarige]. De moeder is op dit moment niet in staat aan een omgangsregeling mee te werken.
7. Op grond van de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel, dat er thans aanleiding is de vader de omgang met [de minderjarige] voor de duur van twee jaar te ontzeggen. Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat de moeder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er tussen haar en de vader een ernstige vertrouwensbreuk is ontstaan. De vader heeft haar tijdens het huwelijk stelselmatig voorgelogen over afgesloten leningen, gewonnen loterijen etc. Hij heeft ter verkrijging van leningen de handtekening van de moeder vervalst en kopieën gemaakt van haar paspoort. Diverse malen heeft de vader zich verwond en getracht zichzelf van het leven te beroven. In 1999 heeft de vader onder invloed van een persoonlijkheidsstoornis diverse misdaden gepleegd, waaronder brandstichting, het plegen van valsheid in geschrifte en het doen van valse aangifte. Voor deze feiten is de vader veroordeeld. De vader is in het kader van een bijzondere voorwaarde opgenomen geweest in Groot Batelaar. Blijkens het door de vader overgelegde rapport omtrent zijn behandeling in Groot Batelaar, was er bij zijn binnenkomst sprake van een persoonlijkheidsstoornis. De psychische gesteldheid van de vader heeft weliswaar een positieve verandering ondergaan, echter het hof acht het op dit moment nog te vroeg om een omgangsregeling vast te stellen. Thans bestaat er nauwelijks een band tussen de vader en [de minderjarige]. Op het moment dat de vader werd veroordeeld, was [de minderjarige] een jaar oud. [de minderjarige] kent de vader niet als haar vader. De vader zal eerst zijn eigen leven moeten gaan opbouwen. Wanneer hij daarin slaagt en de positieve ontwikkeling van zijn psychische gesteldheid zich heeft doorgezet en zich stabiliseert, dan zal er op termijn weer sprake kunnen zijn van herstel in enigerlei mate van het vertrouwen tussen de ouders. Op dit moment zou een omgangsregeling zoveel spanningen voor de moeder met zich meebrengen dat het niet te verwaarlozen risico bestaat dat [de minderjarige] daardoor in de knel komt te zitten. Het hof wil de moeder thans nog de tijd gunnen om haar vertrouwen in de vader te herstellen. Het hof is echter wel van oordeel dat de moeder moet werken aan het vertrouwen in de vader, en dat het niet zo moet zijn dat zij door haar wantrouwen de omgangsregeling voorgoed onmogelijk maakt.
De raadsvrouw van de moeder heeft nog aangevoerd dat de rechtbank aan de ontzegging van het recht op omgang met [de minderjarige] geen termijn had mogen verbinden. Immers de ontzegging voor bepaalde tijd doet na het verstrijken van de termijn het recht op omgang herleven, aldus de raadsvrouw. Weliswaar herleeft het recht op omgang, maar dit houdt slechts in dat de vader zich opnieuw tot de rechter kan wenden om een omgangsregeling vast te stellen. De rechter zal dit verzoek dan opnieuw beoordelen. Eventueel kan de Raad voor de Kinderbescherming alsdan onderzoeken of er een mogelijkheid bestaat om omgang tussen de vader en [de minderjarige] te laten plaatsvinden.
Het hof acht, gelet op het vorenstaande, voldoende aannemelijk dat om-gang thans ernstig nadeel zou opleveren voor de gees-telij-ke of lichamelijke ontwikkeling van [de minderjarige].
8. Gelet op het bovenstaande zal als volgt worden beslist.
BESLISSING VAN DE ZAAK IN HET PRINCIPALE EN INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. De Bruijn-Lückers, Dusamos en Punselie, bijge-staan door mr. Visser als griffier en uit-gespro-ken ter openba-re terechtzit-ting van 10 april 2002.