Uitspraak : 10 april 2002
Rekestnummer : 136B-R-02
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. M. Ferwerda,
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. E. Grabandt.
De man heeft op 28 februari 2002 bij het hof een verzoekschrift ingediend, strekkende tot het treffen van voorlopige voorzieningen en tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 19 oktober 2001, voor zover dat betrekking heeft op de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie.
De vrouw heeft op 3 april 2002 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de man is bij het hof een faxbericht met bijlagen ingekomen, gedateerd 9 april 2002.
Van de zijde van de vrouw is bij het hof een brief met bijlagen ingekomen, gedateerd 8 april 2002.
Op 10 april 2002 is de zaak mondeling behandeld.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat - voor zover van belang - tussen de partijen het volgende vast.
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 15 november 2000 heeft de rechtbank te Rotterdam onder meer de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie met ingang van 1 november 2000 bepaald op ƒ 8.000,- per maand, waarbij de wijziging die genoemde bijdrage
ingevolge de wettelijke indexering over het jaar 2001 kan of zal ondergaan geheel is uitgesloten.
Bij beschikking van 19 oktober 2001 heeft de bovengenoemde rechtbank tussen de partijen, met elkaar gehuwd op 24 september 1979, de echtscheiding uitgesproken. Bij die beschikking is onder meer, uitvoerbaar bij voorraad en met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie bepaald op ƒ 11.000,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
De man is van de beschikking van 19 oktober 2001, die op 5 februari 2002 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, in hoger beroep gekomen. Deze procedure is bij het hof aanhangig onder rekestnummer 1054-R-01.
ONTVANKELIJKHEID VAN HET VERZOEK TOT SCHORSING VAN DE UITVOERBAAR-VERKLARING BIJ VOORRAAD
1. De man verzoekt, bij wege van voorlopige voorzieningen, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de door hem aan de vrouw te betalen alimentatie te bepalen op ƒ 4.835,-
(€ 2.194,03) per maand, althans te bepalen op een zodanig bedrag als het hof vermeent te behoren. Voorts verzoekt de man de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking van 19 oktober 2001, voor zover dat betrekking heeft op de alimentatie ten behoeve van de vrouw, te schorsen. De procureur van de man heeft, desgevraagd ter zitting, medegedeeld dat het petitum van het verzoek aldus moet worden gelezen dat primair voorlopige voorzieningen worden verzocht en subsidiair schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking van 19 oktober 2001, voor zover betrekking hebbend op de alimentatie ten behoeve van de vrouw. Gelet hierop zal het hof twee beschikkingen geven. De beschikking die de voorlopige voorzieningen betreft krijgt rekestnummer 136A-R-02 en de beschikking die het schorsingsverzoek betreft rekestnummer 136B-R-02.
2. Het hof deelt niet de stelling van de vrouw, dat de man niet ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad omdat de man een dergelijk verzoek uitsluitend in de hoofdprocedure had kunnen doen. De stelling van de vrouw is niet op de wet gegrond. Gelet op het vorenstaande acht het hof de man ontvankelijk in het vorengenoemde verzoek.
BEOORDELING VAN HET VERZOEK TOT SCHORSING VAN DE UITVOERBAAR-VERKLARING BIJ VOORRAAD
3. De man heeft aan zijn verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad ten grondslag gelegd dat de rechtbank (in de hoofdprocedure) niet, althans onvoldoende gemotiveerd is ingegaan op het verweer van de man, dat hij de gestelde behoefte van de vrouw uitdrukkelijk bestrijdt, alsmede de door haar overgelegde behoefteberekening. Bovendien bestaat er volgens de man een enorme discrepantie tussen een redelijke alimentatie, gerelateerd aan de mate van welstand van de partijen ten tijde van het huwelijk en de huidige alimentatie, waarvan hij stelt dat hij die niet langer kan voldoen. De rechtbank heeft immers een alimentatie van ƒ 11.000,- per maand vastgesteld, terwijl volgens de man - blijkens een door hem overgelegde berekening - de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw ƒ 4.835,- bruto per maand bedraagt.
4. Gelet op de door de man gestelde discrepantie ziet het hof, hoewel die discrepantie door de vrouw is betwist, aanleiding om de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking van 19 oktober 2001, voor zover betrekking hebbend op de alimentatie van de vrouw, voor de duur van het geding in hoger beroep te schorsen. Wellicht ten overvloede en zoals ter zitting reeds is medegedeeld merkt het hof op dat als gevolg hiervan de in de beschikking van 15 november 2000 vastgestelde voorlopige alimentatie van ƒ 8.000,- per maand, welke de man aan de vrouw dient te voldoen, herleeft.
schorst voor de duur van het geding in hoger beroep de werking van de in de beschikking van 19 oktober 2001 van de rechtbank te Rotterdam bepaalde uitvoerbaarverklaring bij voorraad, voor zover die betrekking heeft op de daarin bepaalde alimentatie van de vrouw van ƒ 11.000,- per maand.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, De Bruijn-Lückers en Zeven-Postma, bijgestaan door Suderée als griffier, en uitgesproken ter terechtzitting van 10 april 2002 .