Uitspraak : 24 april 2002
Rolnummer : 00/673
Rol.nr rb. : 98/1987
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
A r r e s t
in de zaak van
[appellant],
wonende te[x],
appellant,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. A.H. Westendorp
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. J.B. Peters
Bij exploot van 8 juni 2000 is de vrouw in hoger beroep gekomen van het vonnis [in] 2000, door de [rechtbank] te [x] tussen de partijen gewezen.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in het be-stre-den vonnis heeft ver-meld.
Bij memorie van grieven heeft de vrouw vier grie-ven aangevoerd.
Bij memorie van antwoord heeft de man de grie-ven bestreden en voorwaardelijk incidenteel appel ingesteld.
De partijen heb-ben hun procesdossier aan het hof over-ge-legd.
In het procesdossier van de vrouw ontbreken de stukken uit de eerste aanleg.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. Tegen de feiten zoals door de rechtbank vastgesteld onder punt 1 in het bestreden vonnis is niet opgekomen, zodat het hof in dit hoger beroep van die feiten uitgaat.
2. De kern van het geschil wordt gevormd door de vraag of de vrouw aanspraak kan maken op de helft van de overwaarde van de woning (zijnde ƒ 57.500,--) waarin de man en de vrouw vanaf mei 1989 tot april 1995 hebben samengewoond, terwijl die woning altijd in eigendom heeft toebehoord aan de man.
3. Primair heeft de vrouw gevorderd dat de rechtbank de overeenkomst zou vernietigen die de man en de vrouw bij de beëindiging van hun samenleving hebben getekend (ter uitvoering van welke overeenkomst door de man een bedrag aan de vrouw is betaald van ƒ 18.900,--), omdat deze overeenkomst naar de vrouw stelde slechts onder invloed van een wilsgebrek was gesloten. De vrouw vorderde veroordeling van de man tot betaling aan haar van een bedrag van ƒ 38.600,-- (helft overwaarde woning van ƒ 57.500,-- minus reeds aan vrouw betaald bedrag van ƒ 18.900,--).
4. Subsidiair vorderde de vrouw uitsluitend veroordeling van de man tot betaling aan haar van bovenvermeld bedrag van ƒ 38.600,--.
5. De rechtbank heeft geoordeeld dat er "noch juridische gronden zijn, noch gronden van redelijkheid en billijkheid, waarop de aanspraken van de vrouw op enig aandeel in de overwaarde van de woning kunnen steunen". Daarom heeft de rechtbank de vorderingen van de vrouw afgewezen.
6. In een overweging ten overvloede heeft de rechtbank verder op het primair door de vrouw gevorderde als haar oordeel te kennen gegeven dat de overeenkomst die de man en de vrouw bij de beëindiging van hun samenleving op 25 mei 1995 hebben gesloten niet voor vernietiging wegens een wilsgebrek in aanmerking komt.
7. Zakelijk weergegeven heeft de vrouw de volgende grieven naar voren gebracht:
(I) - de rechtbank heeft ten onrechte geconcludeerd dat sedert het sluiten van de samenlevingsovereenkomst die partijen waren aangegaan op 18 september 1992, niet langer de intentie bij partijen aanwezig was om de woning gezamenlijk eigendom te laten worden, in elk geval niet in een mate die er toe zou moeten leiden dat aan de vrouw, in afwijking van de juridische situatie zoals die notarieel is vastgelegd, enige aanspraak op de waarde van de woning toekomt ;
Als aparte grief heeft de vrouw in dit verband "voor zover nodig" aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet bij haar oordeel heeft betrokken de door de vrouw naar voren gebrachte feiten en omstandigheden die er toe hebben geleid dat partijen op 18 september 1992 een samenlevingsovereenkomst hebben gesloten en de rol die de adviserende notaris daarbij heeft gespeeld.
(II) -de rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat er geen juridische gronden zijn en evenmin gronden van redelijkheid en billijkheid, waarop de aanspraken van de vrouw op enig aandeel in de overwaarde van de woning kunnen steunen;
(III)- de rechtbank heeft ten onrechte de vraag ontkennend beantwoord of de vrouw aanspraak kan maken op de helft van de overwaarde van de woning, door - eveneens ten onrechte - bij de beantwoording van deze vraag meer gewicht toe te kennen aan de omstandigheid dat de man het (uitsluitend) juridisch eigendom van de woning heeft gehad, terwijl van meer belang is dat partijen in hun onderlinge verhouding de woning als gemeenschappelijk hebben beschouwd, althans er van uit zijn gegaan dat bij een beëindiging van de samenleving de vrouw aanspraak zou kunnen maken op de helft van de waarde van dat moment.
(IV) - de rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de stelling van de vrouw, inhoudende dat zij de overeenkomst tot beëindiging van de samenleving heeft afgesloten onder invloed van een wilsgebrek, niet goed verenigbaar is met de omstandigheid dat er vele besprekingen hebben plaatsgevonden en wijzigingen zijn aangebracht in deze overeenkomst, alvorens deze door haar werd getekend.
8 . De grieven I t/m III lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Het hof acht het op basis van de overgelegde stukken aannemelijk dat alvorens partijen in september 1992 een samenlevingsovereenkomst sloten, in het overleg met de adviserend notaris is gesproken over de mogelijkheid de helft van de woning over te dragen aan de vrouw.
Hier van belang is echter dat partijen op dat moment uiteindelijk toch hebben besloten de eigendom van de woning formeel ongewijzigd te laten.
Het hof acht het aannemelijk dat de kosten van de overdracht bij dit besluit een rol hebben gespeeld, alsmede het feit dat dit ook consequenties zou hebben voor de premie-toekenning die aan de woning was verbonden.
Ook staat vast dat in de door partijen gesloten samenlevingsovereenkomst geen regeling is opgenomen omtrent de aanspraken van de vrouw op een deel van de (over) waarde van de woning. De vrouw houdt de adviserend notaris hiervoor verantwoordelijk en zij heeft hierover met succes een klacht tegen de notaris ingediend.
Wat er ook zij van de intenties die wellicht bij partijen hebben bestaan in de periode dat zij hun samenlevingsovereenkomst sloten, en wat er ook zij van de rol die de adviserend notaris bij het opstellen hiervan heeft gehad, met de rechtbank stelt het hof vast, dat partijen ook ná 1992 er nooit toe zijn overgegaan de woning gemeenschappelijk eigendom te laten worden of om iets te regelen omtrent de aanspraken van de vrouw op een deel van de (over)waarde van de woning bij beëindiging van de samenleving. Als partijen dat hadden gewild, hadden zij dat kunnen regelen.
Partijen hebben echter na het sluiten van hun samenlevingsovereenkomst in 1992 steeds de situatie gehandhaafd dat de man alleen eigenaar was van de door hen gezamenlijk bewoonde woning. Ook toen partijen op 29 november 1994 een gezamenlijke nieuwe hypothecaire geldlening op de woning afsloten bleef de woning alleen op naam van de man staan, hetgeen het hof in dit verband van grote betekenis acht.
In het op 25 mei 1995 opgestelde contract ter beëindiging van hun samenleving hebben partijen evenmin iets geregeld omtrent de toebedeling aan de vrouw van enig deel in de (over)waarde van de woning.
De stelling van de vrouw dat partijen - anders dan een en andermaal door hen is geformaliseerd - wél steeds de intentie hebben gehad om de vrouw mede eigenaar van het huis te laten worden, althans haar mee te laten delen in de (over)waarde van het huis bij beëindiging van hun samenleving, acht het hof onder de gegeven omstandigheden niet aannemelijk geworden.
Het antwoord op de vraag of de vrouw aanspraak kan maken op enig deel in de overwaarde van het huis, behoort in beginsel te worden bepaald door de formeel bestaande juridische situatie. Dit wordt pas anders, indien er feiten om omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat geheel of ten dele aan deze formeel juridische situatie voorbij wordt gegaan. Daarvan is het hof niet gebleken.
Het bovenstaande brengt met zich mee dat het hof met de rechtbank van oordeel is dat er geen gronden voorhanden zijn - waaronder ook begrepen gronden van redelijkheid of billijkheid - die de aanspraken van de vrouw op enig aandeel in de overwaarde van de woning kunnen steunen.
De grieven I t/m III falen en de vorderingen van de vrouw dienen te worden afgewezen.
Naar aanleiding van grief IV overweegt het hof het volgende.
De vrouw heeft gesteld dat zij de beëindigingsovereenkomst heeft getekend vanuit de veronderstelling dat zij op grond van de samenlevingsovereenkomst geen aanspraak kon maken op een deel van de overwaarde van de woning.
Het hof merkt hierover op dat de vrouw steeds naar voren heeft gebracht dat in háár voorstelling van de werkelijkheid partijen altijd zijn uitgegaan van de wens om de vrouw mede eigenaar van de woning te laten worden en haar ook mee te laten delen in de eventuele overwaarde van de woning.
Dat de samenlevingsovereenkomst geen aanknopingspunt bood voor haar aanspraken op de overwaarde van de woning had de vrouw - juist ook vanuit haar eigen visie geredeneerd - er niet van behoeven te weerhouden om te bepleiten een regeling op dit punt in de beëindigingsovereenkomst te doen opnemen. De vrouw heeft hiertoe zeker de mogelijkheid gehad blijkens het feit dat er voorafgaand aan de ondertekening onweersproken vele besprekingen tussen partijen hebben plaatsgevonden, waarbij de vrouw ook met succes diverse voor haar gunstige wijzigingen heeft weten te bewerkstelligen. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat dit gegeven niet goed verenigbaar is met de stelling van de vrouw dat zij de overeenkomst onder invloed van een wilsgebrek heeft afgesloten.
De beëindigingsovereenkomst komt ook naar het oordeel van het hof niet voor vernietiging wegens een wilsgebrek in aanmerking.
Het bovenstaande brengt mee dat het bestreden vonnis- moet worden be-krach-tigd
Gezien hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen behoeft het voorwaardelijk incidenteel appel van de man geen bespreking.
BESLISSING VAN DE ZAAK IN HET HOGER BEROEP
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te [x] [in] 2000;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat de partijen ieder de eigen kosten dragen;
Dit arrest is gewezen door mrs. van den Wildenberg, Duindam en Labohm en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 april 2002, in tegenwoordigheid van de griffier.