ECLI:NL:GHSGR:2002:AE3623

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/526
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. Pannekoek-Dubois
  • A. Duindam
  • J. Labohm
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en verdeling van gemeenschappelijke goederen tussen echtgenoten na echtscheiding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Gravenhage werd behandeld, ging het om een hoger beroep van de man tegen een vonnis van de rechtbank. De man en vrouw, die in Ierland waren gehuwd, waren in een geschil verwikkeld over de verdeling van hun gemeenschappelijke goederen na hun echtscheiding. De man stelde dat het Nederlands huwelijksvermogensrecht van toepassing was, terwijl de vrouw betoogde dat het Iers recht van toepassing was. Het hof oordeelde dat het eerste huwelijksdomicilie in Ierland lag, waardoor het Iers recht van toepassing was. Dit recht kent geen gemeenschap van goederen, wat betekende dat de man zijn claims op de inboedelgoederen niet kon onderbouwen.

De man had in hoger beroep zeven grieven ingediend, maar het hof oordeelde dat de eerste grief geen zelfstandige betekenis had. De tweede grief betrof de vraag naar het toepasselijk recht op het huwelijksvermogensregime, waarbij het hof bevestigde dat het Iers recht van toepassing was. De man had niet voldoende bewijs geleverd voor zijn stelling dat hij en de vrouw direct na hun huwelijk in Nederland waren gaan wonen. Het hof volgde de rechtbank in haar oordeel dat de vrouw onrechtmatig had gehandeld door goederen mee te nemen naar Ierland, maar de man had zijn schadevergoeding niet voldoende onderbouwd.

Uiteindelijk oordeelde het hof dat de vrouw moest worden veroordeeld om met de man over te gaan tot verdeling van de aan hen in mede-eigendom toebehorende zaken, zoals vermeld in het proces-verbaal van het maritaal beslag. Het hof bekrachtigde het bestreden vonnis voor het overige en wees de overige vorderingen van de man af.

Uitspraak

Uitspraak : 24 april 2002
Rolnummer : 00/526
Rol.nr rb. : 98/3977
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
A r r e s t
in de zaak van:
[appellant],
wonende te[x],
appellant,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. M. de Boorder,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te Ierland,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. M.F. Laning
HET GEDING
Bij exploot [in] 2000 is de man in hoger beroep gekomen van het vonnis [in] 2000, door de recht-bank te [x] tussen de partijen gewezen.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank in het be-stre-den vonnis heeft ver-meld.
Bij memorie van grieven heeft de man zeven grie-ven aangevoerd en tevens zijn eis gewijzigd in zoverre dat hij een subsidiaire eis heeft toegevoegd.
Bij memorie van antwoord (met producties) heeft de vrouw de grie-ven bestreden, zij heeft zich niet tegen de wijziging van eis verzet.
De partijen heb-ben hun procesdossiers aan het hof over-ge-legd.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. Tegen de feiten zoals door de rechtbank vastgesteld onder 1 in het bestreden vonnis is door de man niet opgekomen, zodat het hof in dit hoger beroep van die feiten uitgaat, met uitzondering van hetgeen in punt 3 hieronder wordt overwogen met betrekking tot de datum waarop de man zich in Nederland heeft gevestigd.
2. De eerste grief van de man heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft dus geen afzonderlijke behandeling.
3. De tweede grief van de man betreft de vraag naar het toepasselijk recht op het huwelijksvermogensregime van de inmiddels van echt gescheiden partijen. De partijen zijn op 6 november 1982 met elkander in Ierland gehuwd. In zijn inleidende dagvaarding stelt de man dat hij sedert 15 januari 1983 in Nederland woont, welke stelling door de rechtbank in het bestreden vonnis onder de feiten is overgenomen. Thans herhaalt de man zijn bij conclusie van dupliek in reconventie ingenomen standpunt dat de partijen hun huwelijk tijdens een vakantie in Ierland hebben gesloten, maar dat zij daar niet hun eerste huwelijksdomicilie hadden. De man heeft deze stelling niet verder onderbouwd. De enkele toevoeging van de man dat de partijen na die vakantie "direct in Nederland" zijn gaan wonen, zonder aan te geven wanneer en waar in Nederland is onvoldoende. De man heeft geen voldoende gespecificeerd bewijsaanbod van deze stelling gedaan, terwijl dat mede gezien de overweging van de rechtbank (de man geeft niet aan waar partijen dan wel direct na de huwelijkssluiting hebben gewoond) van hem verwacht mocht worden. De vrouw heeft, onder verwijzing naar de beschikking van de rechtbank te [x] van 26 juni 1998, waarbij tussen de partijen de echtscheiding werd uitgesproken, in haar conclusie van antwoord in eerste instantie aangevoerd dat de partijen zich eerst op 4 mei 1983 in Nederland hebben gevestigd. De vrouw heeft de "vakantie stelling" van de man gemotiveerd en gedetailleerd betwist, onder verwijzing naar uittreksels uit het bevolkingsregister waaruit de vestiging van ieder van de partijen in Nederland, komend uit Ierland, op 4 mei 1983 blijkt. Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank het er terecht voor heeft gehouden dat het eerste huwelijksdomicilie van de partijen in Ierland was, zodat het Iers huwelijksvermogensrecht van toepassing is en de grief van de man faalt.
4. Onbegrijpelijk is zijn stelling in de derde grief waar de man enerzijds zich op het (overigens onjuiste) standpunt stelt dat Nederlands huwelijksvermogensrecht van toepassing is (dus een gemeenschap van goederen) en anderzijds primair van mening is dat de gehele inboedel in eigendom aan hem toebehoort. Voorzover de man subsidiair stelt dat er op grond van artikel 1:131 BW sprake is van mede eigendom is dit onjuist en faalt deze grief. Zoals de man zelf ook stelt is ingevolge het ongeschreven internationaal privaatrecht het recht van het eerste huwelijksdomicilie ook van toepassing op de huwelijksgevolgen, in casu het Iers recht.
Nu Iers recht van toepassing is, welk recht geen gemeenschap van goederen kent, heeft het door de man gelegde maritaal beslag geen doel getroffen. Voorzover de man stelt dat de vrouw, los van het beslag, onrechtmatig heeft gehandeld door mede-eigendom van hem mee naar Ierland te nemen is dit in beginsel juist.
5. De vierde grief van de man gaat van de onjuiste veronderstelling uit dat op het huwelijksvermogensregime van de partijen Nederlands recht van toepassing is en kan daarom niet slagen.
6. Het in de vijfde grief als primair gestelde gaat van dezelfde foute vooronderstelling uit en is derhalve onjuist. Subsidiair, en in zijn zesde grief, klaagt de man er over dat ten onrechte door de rechtbank is geoordeeld dat naar Iers recht mede-eigendom is ontstaan. Ook deze klacht treft geen doel. Op juiste gronden heeft de rechtbank geoordeeld dat, naar Iers recht, het vermoeden geldt dat de tijdens het huwelijk aangeschafte goederen gemeenschappelijk eigendom zijn (naar rato van de bijdrage van ieder van de partijen). De man heeft zijn stelling dat de vrouw haar inkomen alleen aan zichzelf uitgaf (waaruit, naar het hof begrijpt, volgens de man zou moeten volgen dat alle inboedelgoederen volledig door hem zouden zijn betaald en uitsluitend zijn eigendom zouden zijn) niet aannemelijk gemaakt. Integendeel, uit de stukken blijkt -en door de man wordt niet ontkend- dat zij in ieder geval de vaste lasten van de woning betaalde, waarvan naar het hof aanneemt het gehele gezin profiteerde. De man heeft niet aangetoond dat de door hem bedoelde goederen uitsluitend door hem zijn betaald en ook niet dat deze om welke reden dan ook uitsluitend zijn eigendom zouden zijn. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de omstandigheden die de man daartoe in eerste instantie heeft aangevoerd onvoldoende zijn. In appel heeft de man zijn stellingen terzake niet verder onderbouwd en evenmin voldoende gespecificeerd bewijs aangeboden. Nu geen van de partijen anders heeft aangetoond gaat het hof er op dezelfde gronden als de rechtbank van uit dat ieder van de partijen, naar Iers recht, voor de helft eigenaar is van de tijdens het huwelijk aangeschafte inboedelgoederen.
7. De man vordert primair schadevergoeding ad ƒ 45.000,-. De vrouw stelt dat, voorzover er al sprake zou zijn van schade, dit bedrag volledig uit de lucht gegrepen is. Het hof stelt voorop dat de vrouw in beginsel onrechtmatig handelde door zaken waarvan de man mede-eigenaar is zonder zijn toestemming te verkopen dan wel naar Ierland mee te nemen. Ook indien de stelling van de vrouw, dat er zaken voor de man achterbleven, juist zou zijn -de man ontkent deze stelling grotendeels- ontneemt dit niet het onrechtmatig karakter aan het handelen van de vrouw. De man heeft echter ook in hoger beroep zijn vordering tot schadevergoeding niet cijfermatig onderbouwd. Noch uit de door hem overgelegde bonnen, noch uit het proces-verbaal van de deurwaarder blijkt dat de waarde van de (gebruikte) inboedelgoederen waar beide partijen gelijkelijk in gerechtigd zijn ook maar in de buurt komt van ƒ 90.000,-, op grond waarvan de man een schade zou kunnen lijden van ƒ 45.000,- zoals door hem gesteld. In dit stadium van de procedure had van de man verwacht mogen worden dat hij zijn vordering op zijn minst cijfermatig aannemelijk had gemaakt. Nu dat niet het geval is en de man geen voldoende gespecificeerd bewijsaanbod heeft gedaan dient deze vordering dan ook te worden afgewezen.
8. De man heeft bij wijziging van eis, tegen welke wijziging de vrouw zich niet heeft verzet, subsidiair verzocht de vrouw te veroordelen over te gaan tot verdeling van hetgeen zij heeft meegenomen, waarbij moet worden uitgegaan van de opstelling van zaken die hij in deze zaak heeft gegeven, met een gebruiksvergoeding van ƒ 10.000,- per jaar voor ieder jaar dat de vrouw deze zaken gebruikt, dan wel schadevergoeding ad ƒ 45.000,- indien verdeling onmogelijk is.
9. De vordering tot verdeling van gemeenschappelijke goederen kan als op de wet gegrond worden toegewezen. Waar de man vordert dat wordt uitgegaan van de opstelling van zaken als door hem gegeven, begrijpt het hof dat het hem gaat om de inboedelgoederen als genoemd in het proces-verbaal van het maritaal beslag plus het zonnenscherm, welke zaken bij helfte geacht worden eigendom te zijn van ieder van de partijen.
De vrouw heeft niet gemotiveerd betwist dat deze goederen tijdens het huwelijk zijn verworven, zodat -zoals ook de rechtbank overwoog- deze goederen vermoed moeten worden gemeenschappelijk eigendom te zijn.
De vrouw verzet zich tegen de gevorderde verdeling omdat naar haar mening deze verdeling slechts een deel van de gemeenschappelijke bezittingen zou betreffen. Indien dit zo zou zijn betekent dit echter niet dat de man geen verdeling kan vorderen, hooguit kan de vrouw vorderen dat alle gemeenschappelijke goederen en alle voor gemeenschappelijke rekening komende schulden in de verdeling worden begrepen. De vrouw heeft in deze procedure niet zo een vordering ingediend.
10. De hoogte van het bedrag van de gevorderde gebruiksvergoeding is door de man niet onderbouwd. De hoogte van een gebruiksvergoeding dient gerelateerd te zijn aan de waarde van de betreffende goederen. De opsomming van de goederen in het proces-verbaal van het maritaal beslag geeft geen aanleiding een gebruiksvergoeding als verzocht redelijk te achten. Hetzelfde geldt voor de vordering tot schadevergoeding. Dit doet niet af aan het recht van de man op vergoeding van de helft van de waarde van de gemeenschappelijke goederen indien en voorzover de verdeling daarvan feitelijk onmogelijk is geworden.
11. Het bovenstaande brengt mee dat het bestreden vonnis moet worden be-krach-tigd en op de gewijzigde eis van de man alsvolgt moet worden beslist.
BESLISSING VAN DE ZAAK IN HET HOGER BEROEP
Het hof:
veroordeelt de vrouw om met de man over te gaan tot verdeling naar Iers recht van de aan de partijen in mede-eigendom toebehorende zaken als vermeld in het proces-verbaal van het maritaal beslag en het zonnenscherm;
bekrachtigt voor het overige het bestreden vonnis, voor zover aan het oor-deel van het hof onderworpen,
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. Pannekoek-Dubois, Duindam en Labohm en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 april 2002 in tegenwoordigheid van de griffier.