Uitspraak : 8 mei 2002
Rekestnummer : 213-H-01
Rekestnr. rechtbank : 00-5047
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats]
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. A.N.H.M. Spruit,
[geïntimeerde]
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
procureur mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
De moeder is [in] 2001 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te [x] [in] 2001.
De vader heeft op 8 mei 2001 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof brieven met bijlagen ingekomen, gedateerd 13 april 2001, 7 juni 2001 en 8 juni 2001.
De Raad voor de Kinderbescherming, vestiging Den Haag, hierna te noemen: de raad, heeft bij brief van 23 april 2001 meegedeeld in deze procedure geen rapporten en/of adviezen te hebben uitge-bracht en om die reden niet ter terechtzitting vertegenwoordigd te zullen zijn.
Op 13 juni 2001 is de zaak mondeling behandeld, alwaar de partijen overeenstemming hebben bereikt over een omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige] voor een periode van vier maanden. Hierop is de behandeling van de zaak aangehouden tot 29 september 2001 pro forma, met het verzoek aan de meest gerede partij tijdig vóór die datum het hof op de hoogte te stellen van het verloop van de omgang en hoe de partijen denken verder te gaan met de omgang.
Nadien is bij het hof ingekomen een brief van mw. drs. J. Waasdorp, psycholoog van [de minderjarige], gedateerd 24 september 2001.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof ingekomen: een faxbericht van 28 september 2001, brieven van 11 oktober 2001 en 27 december 2001 en faxberichten van 2 januari 2002, 24 januari 2002 en 5 april 2002.
Van de zijde van de vader zijn bij het hof ingekomen: een brief met bijlage van 3 oktober 2001, een faxbericht van 9 januari 2002 en een brief met bijlage van 12 maart 2002.
Op 10 april 2002 is de mondelinge behandeling voortgezet.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de partijen het volgende vast.
Bij beschikking [in] 1993 heeft de rechtbank te [x] tussen de par-tijen, met elkaar gehuwd [in] 1989, de echtscheiding uitgespro-ken. Bij die beschikking is onder meer verstaan dat de partijen gezamenlijk de ouderlijke macht (thans: het gezamenlijk gezag) over de op 7 december 1990 uit het huwelijk van de partijen geboren minderjarige [de minderjarige] zullen blijven uitoefenen. In het aan die beschikking ten grondslag liggende echtscheidingsconvenant van juli 1993 zijn de partijen onder meer overeengekomen dat, indien de vader in Nederland is, een omgangsregeling zal worden nagestreefd, inhoudende dat de vader [de minderjarige] tenminste één dag per veertien dagen bij zich heeft en dat aan het eind van ieder kwartaal afspraken gemaakt zullen worden voor het komende kwartaal.
Bij het [in]s 2000 bij de rechtbank te [x] ingediende verzoekschrift heeft de vader ver-zocht om tussen hem en [de minderjarige] een omgangsregeling vast te stellen gedurende een aaneengesloten weekend per drie weken, alsmede gedurende de helft van de schoolvakanties en feestdagen.
Bij bestreden be-schikking heeft de rechtbank een omgangsregeling vastgesteld, inhoudende dat de vader [de minderjarige] eens per drie weken bij zich mag hebben, waarbij [de minderjarige] met ingang van 1 februari 2001 eens per zes weken en met ingang van 1 juni 2001 tijdens ieder omgangsweekeinde bij de vader zal overnachten, alsmede dat de vader [de minderjarige] gedurende de helft van de vakanties en feestdagen bij zich mag hebben.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, primair te bepalen dat de vader gedurende één zaterdag per drie weken van 10.00 uur tot 19.30 uur omgang heeft met [de minderjarige]. Subsidiair verzoekt de moeder, indien het hof van oordeel is dat een ruimere omgangsregeling vastgesteld dient te worden, te bepalen dat de raad zal worden verzocht een onderzoek in te stellen, te bepalen dat [de minderjarige] zal worden gehoord en te bepalen dat, hangende het onderzoek van de raad, een omgangsregeling wordt vastgesteld overeenkomstig het primaire verzoek van [de minderjarige], derhalve zonder overnachtingen en zonder een vakantie- en feestdagenregeling. De vader bestrijdt haar beroep.
2. Ter terechtzitting van 13 juni 2001 hebben de partijen de volgende - voor de duur van vier maanden - overeenstemming bereikt:
"[de minderjarige] wordt eenmaal per 14 dagen op zondag om 10.00 uur opgehaald door de vader. De moeder haalt haar 's avonds om 19.30 uur op bij de vader. [de minderjarige] zal niet bij de vader overnachten. Indien er door het op vakantie gaan van de vader dan wel de moeder en [de minderjarige] tijdelijk geen omgang mogelijk is, zullen beide ouders dit met [de minderjarige] bespreken. Vlak voordat de vader op vakantie gaat, krijgt hij de gelegenheid om [de minderjarige] nog te zien".
3. Bij faxbericht van 28 september 2001 heeft de moeder - conform de wens van [de minderjarige] - verzocht om de volgende omgangsregeling vast te stellen: "De vader komt [de minderjarige] eenmaal per 14 dagen op zondag om 10.00 uur ophalen en wordt door de moeder om 19.30 uur weer opgehaald, zonder dat sprake is van (gedwongen) overnachtingen, danwel vakanties".
Volgens de moeder is daarbij van belang dat de psychologe van [de minderjarige] uitdrukkelijk heeft aangegeven dat op [de minderjarige] geen druk mag worden gelegd, aangezien dit slechts averechts zou werken, doch dat de band tussen de vader en [de minderjarige] in alle rust moet worden hersteld en opgebouwd. Voorts heeft de psychologe aangegeven dat het spijtig is dat de vader de therapeutische gesprekken met [de minderjarige] bij haar eenzijdig heeft stopgezet, temeer nu zij bemerkt dat het voor [de minderjarige] van groot belang is dat die gesprekken met het oog op het herstel van inhoudelijk contact tussen de vader en [de minderjarige] blijven plaatsvinden. De moeder hoopt dan ook dat de vader de gesprekken weer zal voortzetten.
4. In antwoord op het bovengenoemde faxbericht heeft de vader bij brief van 3 oktober 2001 medegedeeld dat de 'chemie' tussen hem en de door de moeder ingeschakelde psychologe ontbreekt vanwege de vooringenomenheid van laatstgenoemde. Om die reden verzoekt de vader de moeder medewerking te verlenen aan een begeleiding van [de minderjarige] door de heer J.G. Frijters, fobiedeskundige, in plaats van de verlening van bijstand door drs. Waasdorp, in wie de vader geen enkel vertrouwen heeft.
5. Bij brief van 11 oktober 2001 deelt de moeder mee dat drs. Waasdorp op voordracht van de huisarts van [de minderjarige] is ingeschakeld en derhalve niet door haar. De moeder doet een dringend beroep op de vader om niet voorbij te gaan aan de gevoelens van [de minderjarige] en haar problemen af te doen als heimwee/fobie, doch gesprekken aan te gaan met [de minderjarige], bij voorkeur in aanwezigheid van drs. Waasdorp, bij wie [de minderjarige] zich vertrouwd voelt. Omdat het voorstel van de moeder om een communicatiedeskundige te raadplegen, teneinde de stroef verlopende communicatie tussen haar, de vader en [de minderjarige] te verbeteren, door de vader onbeantwoord is gebleven, heeft de moeder bij brief van 27 december 2001 verzocht om alsnog een omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige] vast te stellen zoals is voorgesteld in het faxbericht van 28 september 2001. Bij faxbericht van 9 januari 2002 heeft de vader zich tegen het afgeven van een beschikking verzet en een nadere behandelingsdatum verzocht. Om die reden is de mondelinge behandeling voortgezet.
6. Blijkens de inhoud van de brief van de vader van 12 maart 2002 is vast komen te staan dat hij binnenkort met zijn gezin zal emigreren (en wellicht inmiddels is geëmigreerd) naar Frankrijk, reden waarom de vader heeft getracht om de moeder ertoe te bewegen haar beroep in te trekken, omdat de vader voornemens was op grond van deze gewijzigde omstandigheid een nieuw verzoek bij de rechtbank in te dienen, temeer nu de bestreden beschikking als gevolg van die wijziging niet langer uitvoerbaar is. De wederzijdse voorstellen die als gevolg van de gewijzigde omstandigheid zijn gedaan zijn door ieder der partijen afgewezen. Omdat het hof (volgens vaste jurisprudentie) ex nunc moet oordelen aan de hand van alle omstandigheden die zich voordoen, is aan de partijen medegedeeld dat het hof de gewijzigde omstandigheid in het hoger beroep zal betrekken en heeft de op 10 april 2002 geplande voortzetting van de mondelinge behandeling doorgang gevonden.
7. Zowel uit de aan het hof overgelegde stukken als het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de vader en de moeder totaal niet met elkaar kunnen communiceren, hetgeen een belemmering vormt voor de omgang tussen de vader en [de minderjarige]. Beide partijen beseffen echter dat het voor [de minderjarige] van belang is dat er omgang is met haar vader. Daarvoor is echter wel nodig dat de communicatie tussen hen verbetert.
8. Gelet op het specifieke karakter van de problematiek en de ernst daarvan ziet het hof, zoals ter zitting reeds aan de partijen is medegedeeld, geen andere mogelijkheid dan het opleggen van een verplichte omgangsbemiddeling.
9. In tegenstelling tot hetgeen ter zitting is medegedeeld, dienen de kosten van de bemiddeling door de partijen te worden gedragen, nu de door het hof voorgestelde bemiddelaar, mr. C.A.R.M. van Leuven, advocaat en procureur te Breda, niet voor komt op de door de Raad voor Rechtsbijstand afgegeven lijst met mediators omgangsbemiddeling en de partijen niet procederen op een basis van een toevoeging. Zulks is de partijen bij brief van 16 april 2002 medegedeeld en hen is verzocht het hof mede te delen of zij, gelet hierop, alsnog instemmen met mr. Van Leuven als bemiddelaar. Bij faxbericht en bij brief van 22 april 2002 hebben respectievelijk de procureur van de moeder en de advocaat van de vader (mr. Laus) aan het hof medegedeeld in te stemmen met mr. Van Leuven als bemiddelaar. Alvorens de deskundige zijn werkzaamheden zal aanvangen, dient ieder der partijen de helft van het hierna te noemen voorschot ter griffie van het hof te deponeren.
10. Alvorens te beslissen zal het hof de behandeling van de zaak aanhouden tot zaterdag 31 augustus 2002 pro forma, teneinde de bemiddeling door mr. Van Leuven te laten plaatsvinden, die de opdracht krijgt bemiddelingsgesprekken met de partijen te voeren, teneinde de communicatie tussen hen over aangelegenheden betreffende [de minderjarige] weer op gang te brengen en tot afspraken te komen omtrent de omgang tussen de vader en [de minderjarige]. De deskundige heeft zich bereid verklaard deze bemiddeling op zich te nemen. Het hof heeft de partijen ter zitting voorgehouden dat het niet loyaal meewerken aan de bemiddeling consequenties zal hebben voor de door het hof te nemen beslissing, nu het in het belang van [de minderjarige] is dat de partijen leren communiceren over de omgang.
11. De deskundige dient het hof te rapporteren over het verloop en de resultaten van de bemiddelingsgesprekken.
12. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING VAN DE ZAAK IN HOGER BEROEP
houdt de behandeling van de zaak aan tot zaterdag 31 augustus 2002 pro forma, ter fine als vermeld onder rechtsoverweging 10 en 11;
benoemt tot deskundige mr. C.A.R.M. van Leuven, Prinsenkade 10, 4811 VB Breda;
bepaalt dat de deskundige zijn werkzaamheden niet behoeft aan te vangen voordat door ieder der partijen de helft van het bedrag van € 3.585,-, inclusief B.T.W., zal zijn gestort op bankrekeningnummer 1923.25.795 ten name van DS 537.A Arrondissement Den Haag, als voorschot op de nader te bepalen kosten van het deskundigenonderzoek en dat de deskundige vervolgens, na bericht van het hof, zijn werkzaamheden zal aanvangen;
bepaalt dat de griffier van dit hof een afschrift van deze beschikking aan de deskundige zal zenden;
bepaalt dat de partijen binnen één week na de datum van deze beschikking (een afschrift van) de processtukken ter beschikking van de deskundige zullen stellen en alle door deze gewenste inlichtingen zullen verstrekken.
Deze beschikking is gegeven door mrs. de Bruijn-Lückers, Labohm en Zeven-Postma, bijge-staan door Suderée als griffier en uit-gespro-ken ter openba-re terechtzit-ting van 8 mei 2002.