Uitspraak : 8 mei 2002
Rekestnummer : 699-H-01
Rekestnr. rechtbank : 99-4933
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. E.J.W. Schuijlenburg,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. C.M. Schönhagen.
De man is [in] 2001 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te [x] [in] 2001.
De vrouw heeft op 21 december 2001 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de man is bij het hof een brief met bijlage ingekomen, gedateerd 26 september 2001.
Op 15 maart 2002 is de zaak mondeling behandeld.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de partijen het volgende vast.
Bij beschikking [in] 1996 heeft de rechtbank te [x] onder meer tussen par-tijen, met elkaar gehuwd [in] 1961, de echtscheiding uitgespro-ken, die is ingeschreven [in] 1997. Bij die beschikking heeft de rechtbank aan de man ƒ 1.025,- per maand alimenta-tie opgelegd ten behoeve van de vrouw.
Bij verzoekschrift dat [in] 1999 bij de rechtbank te [x] is ingekomen heeft de man verzocht, op grond van gewijzigde omstandigheden, de beschikking [in] 1996 te wijzigen in dier voege,
primair: te verklaren voor recht dat de alimentatieplicht van de man ten opzichte van de vrouw
met ingang van 1 maart 1999, althans met ingang van een door de rechtbank te bepalen datum geheel wordt beëindigd en de vrouw te veroordelen om aan de man terug te betalen de door hem onverschuldigd aan de vrouw betaalde alimentatie van ƒ 1.083,17 per maand van 1 maart 1999 tot aan de datum der beschikking;
subsidiair: de alimentatie welke de man aan de vrouw dient te betalen met ingang van 1 maart 1999, althans met ingang van een door de rechtbank vast te stellen datum, te bepalen op een door de rechtbank vast te stellen, lager bedrag dan in voormelde beschikking is bepaald.
Bij beschikking [in] 2000 heeft de rechtbank de man toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat de vrouw in de periode vanaf 1 maart 1999 heeft samengeleefd met de [y] als ware zij gehuwd.
Bij de bestreden beschikking zijn de verzoeken van de man afgewezen.
Hieronder zal het hof zonodig op hele bedragen afronden.
De man is geboren [in] 1939. Zijn financiële omstandigheden zijn niet in geschil. Het hof verwijst naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in haar beschikking [in] 1996 heeft overwogen en neemt dit hierbij over.
Ten aanzien van de vrouw.
De vrouw is geboren [in] 1940. Zij ontvangt een aanvullende bijstandsuitkering.
1. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, zijn inleidende verzoek strekkende tot beëindiging van de alimentatie op grond van artikel 1:160 BW alsnog toe te wijzen althans een beslissing te nemen zoals het hof vermeent te behoren. De vrouw bestrijdt zijn beroep.
2. Ter toelichting op zijn hoger beroep stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet in zijn bewijsopdracht is geslaagd. Hij meent - kort gezegd - dat uit het over en weer door partijen gestelde alsmede uit hetgeen de getuigen hebben verklaard moet worden afgeleid dat voldaan is aan de cumulatieve vereisten voor het aannemen van een situatie van samenwonen als waren zij gehuwd, zulks in de zin van artikel 1:160 BW. Volgens hem is hij dan ook geslaagd in zijn bewijsopdracht, te weten het bewijs van zijn stelling dat de vrouw vanaf 1 maart 1999 met de [y] heeft samengewoond als waren zij gehuwd.
3. Voor samenleven in de zin van artikel 1:160 BW is volgens vaste rechtspraak vereist dat de partners samenwonen, dat zij een gemeenschappelijke huishouding voeren en elkaar wederzijds verzorgen. Bovendien moet sprake zijn van een duurzame, affectieve relatie.
4. Vast staat dat de heer [y] in de periode januari 1999 tot maart 2000 geen zelfstandige woonruimte had. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de vrouw eerst verklaard dat zij een relatie met de heer [y] had vanaf 1997 tot eind 1998. Volgens haar verklaring moest de heer [y] in maart 1997 zijn huis uit en is hij toen bij haar komen wonen voor 14 dagen. Daarna heeft zij evenwel ter zitting verklaard dat zij in 1999 een relatie met de heer [y] heeft gehad. Zij heeft ter zitting meermalen verklaard dat zij geen relatie met de heer [y] had toen hij bij haar woonde en dat de duur van de samenwoning slechts twee weken was. De heer [y] heeft evenwel als getuige voor de rechtbank op 21 februari 2001 onder meer verklaard:
"Ik heb enige tijd bij [de vrouw] in huis gewoond. Dat heeft een aantal weken geduurd. Ik kende [de vrouw] van de volkstuin. Wij hadden in die tijd een relatie. Ik had bij [de vrouw] in huis geen eigen kamer. Ik sliep bij haar in bed. Wij deden alles "sam sam", dat wil zeggen: wij deelden alle kosten", welke verklaring niet rijmt met hetgeen de vrouw ter zitting heeft verklaard.
Uit het besprokene ter terechtzitting is aannemelijk geworden dat met alle kosten niet alleen wordt bedoeld de kosten van boodschappen, nu niet aannemelijk is gemaakt dat de heer [y] in de periode vanaf maart 1999 kosteloos bij de vrouw inwoonde, noch dat in de kosten van de huishouding van de vrouw niet gezamenlijk werd voorzien. Overigens is geen afdoende verklaring gegeven voor de stelling van de man dat de vrouw bij een supermarkt in Alphen aan den Rijn samen met de heer [y], die over een auto beschikte, aldaar boodschappen heeft gedaan.
De man heeft verder ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de heer [y] vanaf half december 1998 tot 10 maart 2000 bij de vrouw heeft gewoond, waarna de heer [y] is verhuisd. De man heeft, naast buren en omwonenden, zelf geconstateerd dat de heer [y] bij de vrouw woonde. Zo hield de man regelmatig, vrijwel iedere avond "wachtdienst" bij het huis van de vrouw van 19.00 uur tot 23.00 uur en fietste hij daarnaast regelmatig overdag langs het huis. Hij kwam regelmatig bij de buurvrouw, alwaar hij eveneens kon constateren dat de heer [y] bij de vrouw woonde, welke verklaring de vrouw niet, althans onvoldoende heeft weersproken. De vrouw heeft ter zitting niet, althans onvoldoende betwist dat zij in ieder geval vanaf januari 1999 tot maart 2000 een duurzame relatie heeft gehad met de heer [y], zoals de man verder ter zitting heeft verklaard. Voorts heeft de man onweersproken gesteld dat de heer [y] en de vrouw regelmatig samen weggingen, dat de heer [y] de tuin van de vrouw opknapte en er een keer een twee-persoonsbed werd bezorgd.
5. De hiervoor vermelde feiten en verklaringen, alsmede uit hetgeen de getuigen - buren en omwonenden - hebben verklaard, in hun onderling verband en samenhang beschouwd, maken het voldoende aannemelijk dat tussen de vrouw en de heer [y] vanaf 1 maart 1999 een duurzame, affectieve relatie heeft bestaan, waarbinnen zij over en weer in elkaars verzorging hebben voorzien als bedoeld in artikel 1:160 BW. De alimentatieverplichting van de man is daarmee vanaf die datum van rechtswege geëindigd.
6. Hieruit volgt dat de subsidiaire grief van de man geen verdere bespreking behoeft en de bestreden beschikking moet worden vernietigd.
7. Omdat aannemelijk is dat de vrouw het eventueel teveel door de man betaalde zal hebben aangewend voor het levensonderhoud zal zij niet belast worden met een terugbetalingsrege-ling.
vernietigt de bestreden beschikking en opnieuw beschik-ken-de:
bepaalt dat de verplichting van de man om aan de vrouw alimentatie te verstrekken is geëindigd per 1 maart 1999; de vrouw is niet gehouden de na 1 maart 1999 door de man betaalde alimentatie terug te betalen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voor-raad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. de Bruijn-L?ckers, Dusamos en Labohm, bijge-staan door Lekahena als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 8 mei 2002.