ECLI:NL:GHSGR:2002:AE4753

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
2200106701
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Oosterhof
  • A. Gerritzen
  • J. Zandbergen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank in een strafzaak met meerdere geweldsdelicten en explosieven

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 20 februari 2002 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte was in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaren voor verschillende geweldsdelicten, waaronder poging tot doodslag en diefstal met geweld, waarbij explosieven zijn gebruikt. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen deze veroordeling, waarbij hij onder andere heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard wegens overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Het hof heeft dit verweer verworpen en geoordeeld dat de behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden, mede gezien de complexiteit van de zaak en de vertraging die door de verdediging is veroorzaakt.

Het hof heeft verder geoordeeld dat de verdachte niet wettig en overtuigend bewezen is dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 1 primair, 4A en 5A tenlastegelegde feiten, en heeft hem daarvan vrijgesproken. Echter, de verdachte is wel schuldig bevonden aan de onder 1 subsidiair, 2, 3, 4B, 5B, 6 en 7 tenlastegelegde feiten. Het hof heeft daarbij de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd in aanmerking genomen, waaronder het gebruik van explosieven en vuurwapens, en de grote impact op de slachtoffers en de samenleving.

De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 jaren, met aftrek van voorarrest, en is verplicht gesteld tot betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partijen. Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen, waarbij de verdachte per slachtoffer een bedrag van € 2.268,90 moet betalen. De uitspraak is gedaan in het belang van de rechtsorde en ter bescherming van de samenleving.

Uitspraak

rolnummer 2200106701
parketnummer 1004167299
datum uitspraak 20 februari 2002
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE meervoudige kamer voor strafzaken
ARREST
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 11 april 2001 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte]
1. Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het
onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 28 november 2001 en 6 februari 2002.
2. Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen bij inleidende dagvaarding, zoals op de voet van artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering nader omschreven, vermeld staat. Van de nadere omschrijving tenlastelegging is een kopie in dit arrest gevoegd.
3. Procesgang
3.1
In eerste aanleg is de verdachte terzake van het onder 1 primair, 4A en 5A tenlastegelegde vrijgesproken en terzake van het onder 1 subsidiair, 2, 3, 4B, 5B, 6 en 7 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren, met aftrek van voorarrest, met beslissing omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen en oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag als nader in het vonnis omschreven.
3.2
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
4. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
4.1
Van de zijde van de verdachte is een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging wegens overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, op grond dat de berechting van de verdachte in eerste aanleg niet binnen bovengenoemde redelijke termijn heeft plaatsgevonden. De raadsman heeft verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 3 oktober 2000, NJ 2000/721, waarin is bepaald dat als uitgangspunt in eerste aanleg heeft te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op haar redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. Een uitzondering dient volgens de Hoge Raad te worden aangenomen voor die gevallen waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert. In dat geval dient de zaak in eerste aanleg volgens de Hoge Raad binnen 16 maanden te zijn afgedaan.
4.2
Dit verweer wordt verworpen. Naar het oordeel van het hof is het tijdsverloop in eerste aanleg niet zodanig geweest, dat dit de conclusie wettigt dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn in de zin van die verdragsbepaling.
Evenals de rechtbank neemt het hof daarbij in de eerste plaats in aanmerking de ingewikkeldheid van de zaak, in
welk verband wordt overwogen dat het Nederlands Forensisch-Instituut van het Ministerie van Justitie en het Pieter Baan Centrum (enkele) rapporten hebben uitgebracht en dat er door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Rotterdam, op verzoek van de raadsman, tientallen getuigen zijn gehoord. Met name het horen van die getuigen heeft, mede gelet op het grote aantal vragen, veel tijd in beslag genomen. Als extra argument heeft in dit geval te gelden dat de raadsman zijn verzoeken tot het horen van getuigen herhaaldelijk pas in een zeer laat stadium heeft gemotiveerd (zie proces-verbaal van bevindingen van de rechter-commissaris en het proces-verbaal ter terechtzitting van 27 september 2000 en 13 december 2000), waardoor ook (onnodige) vertraging is ontstaan. In het licht van deze bijzondere omstandigheden kan de verstreken termijn van ongeveer 17 maanden, mede gelet op de door de raadsman aangehaalde jurisprudentie, niet als onredelijk worden aangemerkt.
Voor zover daarover al anders geoordeeld zou kunnen worden, is een overschrijding evenwel niet zodanig dat het openbaar ministerie op die grond niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard.
4.3
Van de zijde van de verdachte is voorts een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging op grond dat aan de verdachte op voorhand het recht op een eerlijk proces is ontnomen omdat, kort gezegd, de politie -naar aanleiding van de mededeling van de verdachte dat hij door het drinken van een flesje Extran een stof heeft toegediend gekregen waardoor hij een periode van ongeveer vier uren bewusteloos is geweest- niet tijdig onderzoek naar de aanwezigheid van drogerende stoffen in het lichaam van de verdachte heeft laten uitvoeren, waardoor de geloofwaardigheid van het verhaal van de verdachte niet meer objectief te toetsen was.
4.4
Ook dit verweer wordt verworpen. Overeenkomstig de overwegingen van de rechtbank is het hof van oordeel dat uit de stukken van het geding naar voren komt dat de verdachte en zijn raadsman in de periode waarin een dergelijk onderzoek nog zinvol zou kunnen zijn geweest niet expliciet hebben gevraagd om zo'n onderzoek en ook niet om de komst van een (politie)arts. Evenmin is gebleken van objectieve omstandigheden die op dat moment bekend waren en die een dergelijk onderzoek noodzakelijk
maakten. Het hof is daarnaast van oordeel dat, nu de verdachte geen nadere informatie aan de politie of justitie heeft willen verstrekken omtrent zijn komst naar Nederland, zijn contact met en de identiteit van "de Duitsers", die hem de drogerende stof zouden hebben toegediend, de verdachte de mogelijkheid tot onderzoek dan wel ondersteuning van het drogeerverhaal zelf bewust heeft afgesneden.
4.5
Het openbaar ministerie is, nu ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden, die tot een andere conclusie zouden dienen te leiden, ontvankelijk in de vervolging.
5. Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
6. Vrijspraak
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 primair, 4A en 5A is tenlastegelegd.
De verdachte moet derhalve hiervan worden vrijgesproken.
7. Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair, 2, 3, 4B, 5B, 6 en 7 tenlastegelegde heeft begaan op de wijze als is vermeld in de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt.
BIJLAGE
1 subsidiair
dat hij op 8 november 1999 te Rotterdam meermalen, telkens ter uitvoering van het voornemen om telkens opzettelijk
- [slachtoffer 1], hoofdagent van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, en
- [slachtoffer 2], agent van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, en
- [slachtoffer 3], hoofdagent van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, en
- [slachtoffer 4], agent van de Spoorwegpolitie Rotterdam, en
- [slachtoffer 5], hoofdagent van de Spoorwegpolitie Rotterdam, en
- [slachtoffer 6], hoofdagent rechercheur van de Spoorwegpolitie Rotterdam, en
- [slachtoffer 7], hoofdagent van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, en
- [slachtoffer 8], en
- [slachtoffer 9], en
- [slachtoffer 10]
van het leven te beroven,
telkens opzettelijk (meermalen) met een vuurwapen op, althans in de richting van die [slachtoffer 1] en die [slachtoffer 2] en die [slachtoffer 3] en die [slachtoffer 4] en die [slachtoffer 5] en die [slachtoffer 6] en die [slachtoffer 7] en die [slachtoffer 8] en die [slachtoffer 9] en die [slachtoffer 10] heeft geschoten,
zijnde de uitvoering van dat voornemen niet voltooid;
2. dat hij op 8 november 1999 te Rotterdam, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een grote hoeveelheid geld en een girobetaalkaart, geheel of ten dele toebehorende aan Grenswisselkantoren N.V., in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte,
welke diefstal werd voorafgegaan en gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 11] en [slachtoffer 12] en [slachtoffer 13] en een aantal andere werknemers van Grenswisselkantoren N.V. en nabij het kantoor van Grenswisselkantoren N.V. aanwezige klanten en ter plaatse aanwezige omstander(s),
gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren,
welk geweld en/of welke bedreiging met geweld bestond(en) uit het
- tot ontploffing brengen van een explosief, althans een hoeveelheid springstof (ongeveer 500 tot 750 gram) en
- met een vuurwapen schieten;
3. dat hij op 8 november 1999 te Rotterdam, opzettelijk een ontploffing teweeg heeft gebracht door een explosief, althans een hoeveelheid springstof (ongeveer 500 tot 750 gram) tegen (een onderdorpel van) een kozijn van een raam, althans een gevel van een gebouw in gebruik bij Grenswisselkantoren N.V. gelegen aan het Stationsplein te plaatsen en tot ontploffing te brengen, terwijl daarvan
- gemeen gevaar voor dat gebouw en het Centraal Station Rotterdam en
- levensgevaar voor [slachtoffer 11] en [slachtoffer 12] en [slachtoffer 13] en een aantal andere werknemers van Grenswisselkantoren N.V. en nabij het kantoor van Grenswisselkantoren N.V. aanwezige klanten en ter plaatse aanwezige omstanders te duchten was;
4 B. dat hij op 8 november 1999 te Rotterdam op de openbare weg, namelijk het Stationsplein en het Delftseplein en de Poortstraat en de Schiestraat, een wapen als bedoeld in artikel 2, lid 1, Categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet in de vorm van een pistool van het merk Glock, type 17, kaliber 9 millimeter, met daarbij voor dat wapen geschikte munitie, voorhanden heeft gehad door het te dragen;
5 B. dat hij op 8 november 1999 te Rotterdam op de openbare weg, namelijk het Stationsplein, een wapen als bedoeld in artikel 2, lid 1, Categorie II onder 7 van de Wet wapens en munitie, te weten een voorwerp bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing (namelijk een explosief met een gewicht van ongeveer 500 tot 750 gram), voorhanden heeft gehad door het te dragen
en
op de openbare weg, namelijk het Stationsplein en het Delftseplein en de Poortstraat en de Schiestraat, een wapen als bedoeld in artikel 2, lid 1, Categorie II onder 7 van de Wet wapens en munitie, te weten een voorwerp bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing (namelijk een explosief met een gewicht van ongeveer 450 tot 600 gram), voorhanden heeft gehad door het te dragen;
6. dat hij op 8 september 1998 te Hoek van Holland, in ieder geval in de gemeente Rotterdam, opzettelijk een ontploffing teweeg heeft gebracht door vier explosieven in een gebouw toebehorende aan en/of in gebruik bij Grenswisselkantoren N.V. en/of Stena Line Holland B.V. en/of Nederlandse Spoorwegen N.V. gelegen aan de Stationsweg te plaatsen en tot ontploffing te brengen, terwijl daarvan
- gemeen gevaar voor dat gebouw en/of het Station Hoek van Holland en
- levensgevaar voor een aantal werknemers van Grenswisselkantoren N.V. en Stena Line Holland B.V. en ter plaatse aanwezige klanten van genoemde bedrijven en ter plaatse aanwezige omstanders te duchten was;
7. dat hij op 8 september 1998 te Hoek van Holland, in elk geval in de gemeente Rotterdam, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een grote hoeveelheid geld, toebehorende aan Grenswisselkantoren N.V.,
welke diefstal werd voorafgegaan en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 14] en [slachtoffer 15] en [slachtoffer 16] en ter plaatse aanwezige klanten van Grenswisselkantoren N.V. en/of Stenaline Holland B.V. en/of Nederlandse Spoorwegen N.V. en/of ter plaatse aanwezige omstanders,
gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren,
welk geweld en/of welke bedreiging met geweld bestond(en) uit het
- tot ontploffing brengen van vier explosieven op de balie van Grenswisselkantoren N.V. en in de (wacht)hal van Stenaline Holland B.V.;
- met een vuurwapen (in de lucht) schieten.
Hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijf-fouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
8. Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandig-heden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen.
9. Nadere bewijsoverweging met betrekking tot de feiten
1 tot en met 5
9.1
Namens de verdachte heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte niet schuldig is aan hetgeen hem onder 1, 2, 3, 4 en 5 ten laste is gelegd. De raadsman heeft daartoe gesteld dat het aannemelijker is dat de verdachte op het moment dat de overval werd gepleegd bewusteloos was en op de plaats waar hij in Rotterdam op 8 november 1999 is gevonden door (een) ander(e) perso(o)n(en) is neergelegd, zodat de politie de volle aandacht op de verdachte zou richten en geen oog meer zou hebben voor onderzoek naar de werkelijke dader(s).
9.2
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de overval te Rotterdam plaatsvond om ongeveer 20.25 uur en dat de vluchtende dader door politieagenten enkele minuten is achtervolgd, waarna hij in de Schiestraat uit het oog werd verloren. Dit moet omstreeks 20.30 uur zijn geweest. Tijdens de vlucht is zowel door de dader als door de politie geschoten. Omstreeks 20.45 uur is door getuigen en politie waargenomen dat er iemand over het spoor liep ter hoogte van het Couwenburg. Gezien is dat deze persoon een tas over de reling gooide, zelf over de reling kroop en in de bossages sprong. Het terrein is hierna direct
afgezet en de plaats is - met uitzondering van maximaal de eerste halve minuut na de sprong - onafgebroken geobserveerd, waarbij niet is waargenomen dat iemand (in de versie van verdachte de werkelijke dader) de plaats aan het Couwenburg verliet en waarbij ook verder niemand is waargenomen. Om 21.10 uur is de verdachte in diezelfde bossages aangetroffen, liggend op een rugzak met daarin de buit van de overval. De verdachte droeg een groot aantal kledingstukken, waaronder een kogelvrij vest waarin zich een kogel bevond, die waarschijnlijk is afgevuurd uit een bij de schietpartij gebruikt dienstwapen van de politie. Het wapen waarmee de pleger van de overval heeft geschoten is enige tijd later teruggevonden; het lag begraven nabij de plaats waar de verdachte is aangetroffen. Op de handen van verdachte zijn mogelijke, dan wel waarschijnlijke schotrestdeeltjes aangetroffen.
9.3.
Het relaas van de verdachte dat hij door anderen tevoren is gedrogeerd en neergelegd op de plaats waar hij om
21.10 uur door de politie is aangetroffen acht het hof uitermate onaannemelijk. Het achterlaten van de buit bij de verdachte en het begraven van het vuurwapen, alsmede de op de handen van de verdachte aangetroffen mogelijke/ waarschijnlijke schotrestdeeltjes, vallen in dit scenario namelijk zonder - zijdens de verdediging niet gegeven - aannemelijke verklaring in het geheel niet te begrijpen. Nog daargelaten dat in de versie van de verdachte de pleger van de overval, al dan niet door anderen bijgestaan, in betrekkelijk kort tijdsbestek onopgemerkt een zeer groot aantal handelingen zou hebben moeten verrichten, zoals het lopen naar het spoortalud, het uitkleden van zichzelf en het aankleden van de verdachte met een groot aantal kledingstukken, het begraven van het gebruikte vuurwapen en het ontkomen aan zijn achtervolgers, komt het het hof veeleer voor dat de lezing van verdachte ontleend is aan het gegeven dat de dader van de overval kort buiten beeld van de politie is geweest, maar dat geheel uit het oog verloren wordt dat dat juist niet voorzien kon worden.
9.4
Uit de bewijsmiddelen blijkt in dat verband overigens nog dat de getuige [getuige] heeft verklaard dat hij op 8 november 1999 op Rotterdam CS kwam en na enige tijd een enorme knal hoorde. Verder verklaart deze getuige - onder meer - als volgt: "Ik ben toen de stationshal ingevlucht. Na ongeveer een minuut werd ik wat nieuwsgierig en ben buiten gaan kijken. Ik zag dat er in de voorgevel van het
Grenswisselkantoor een gat zat. Ik zag dat een persoon door het gat naar buiten klom. In zijn linkerhand droeg hij een tas en in zijn rechterhand een wapen. In eerste instantie liep de man mijn kant op. Na een paar stappen draaide hij echter om en zag ik dat hij wegliep richting Delftseplein."
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat ook de inhoud van deze verklaring, waaruit valt op te maken dat de dader op dat moment niet wist in welke richting hij zou gaan wegvluchten, geen steun biedt aan de visie van de raadsman dat een ander of anderen de verdachte als dader willen bestempelen. Immers in de visie van de raadsman zou de dader heel goed hebben geweten dat hij na het plegen van de overval naar de beoogde vindplaats van de verdachte zou moeten gaan.
9.5.
Het hof heeft in verband met het hiervoor overwogene tevens acht geslagen op de omstandigheid dat overigens van de zijde van de verdachte de mogelijkheid voor nader onderzoek van het alibi is afgesneden door geen enkele opening van zaken te geven over de mogelijke identiteit van de mensen die daarbij dan betrokken zouden moeten zijn geweest.
10. Nadere bewijsoverweging met betrekking tot het onder
1 subsidiair bewezenverklaarde feit
Met betrekking tot het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde feit overweegt het hof dat, voorzover het verweer is gevoerd, dat in de (in de visie van verdachte) denkbeeldige situatie, dat verdachte op agenten en omstanders heeft geschoten, het ervoor gehouden moet worden, dat hij, gelet op zijn getraindheid en bekwaamheid als schutter en de korte afstand tot de omstanders, welbewust heeft misgeschoten, dat verweer faalt, aangezien zelfs een geoefend schutter in een situatie van chaos en paniek als waarvan in casu sprake was niet kan voorspellen hoe degenen in wier richting wordt geschoten zich zullen gedragen en op welke wijze kogelbanen door het ketsen op harde voorwerpen of de ondergrond kunnen veranderen, zodat het ervoor moet worden gehouden dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard, dat - in ieder geval de in de telastelegging nader aangeduide - personen door zijn vuurwapengebruik dodelijk getroffen zouden kunnen worden.
11. Nadere bewijsoverweging met betrekking tot de feiten 6 en 7
Met betrekking tot de overval te Hoek van Holland overweegt het hof, dat uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen terzake, in het bijzonder ook bezien in onderling verband en samenhang met die terzake van de feiten 1 tot en met 5, zowel wat betreft het gebruikte wapen, de gebruikte explosieven als wat betreft de overige onderdelen van de "modus operandi" naar zijn oordeel geen andere conclusie getrokken kan worden dan dat verdachte ook aan dit feitencomplex schuldig is.
12. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
1 subsidiair: Poging tot doodslag, meermalen gepleegd;
2: Diefstal, voorafgegaan en gevolgd van geweld of bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, of om, bij betrapping op heter daad, aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren;
3: Opzettelijk een ontploffing teweeg brengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is
en
Opzettelijk een ontploffing teweeg brengen, terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is;
4B: Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan door het dragen van een vuurwapen van categorie III
en
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;
5B: Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegd;
6: Opzettelijk een ontploffing teweeg brengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is
en
Opzettelijk een ontploffing teweeg brengen, terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is;
7: Diefstal, voorafgegaan en gevolgd van geweld of bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, of om, bij betrapping op heter daad, aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren.
13. Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
14. Motivering van de op te leggen straf en maatregel
14.1
De advocaat-generaal mr. Van Atteveld heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte terzake van het onder 1 subsidiair, 2, 3, 4B, 5B, 6 en 7 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaren, met aftrek van voorarrest, en met beslissing omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen conform de beslissing van de rechtbank.
14.2
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
14.3
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft in een tijdsbestek van ruim één jaar tweemaal op professionele en zeer gewelddadige wijze een gewapende overval gepleegd op een bank. In beide gevallen waren de banken gevestigd in een gebouw in het centrum van respectievelijk Rotterdam en Hoek van Holland, dat een publieksfunctie had en waar dus veel bezoekers aanwezig waren. De verdachte heeft beide malen explosieven tot ontploffing gebracht om zich de toegang tot de bankgebouwen te verschaffen en berekenend gebruik gemaakt van de enorme paniek en verwarring die hij heeft veroorzaakt. In Hoek van Holland schreeuwden de mensen van angst en vreesden ouders voor het leven van hun kinderen. In Rotterdam zagen te hulp komende politieagenten een in paniek wegvluchtende massa mensen
op zich afkomen. De verdachte is er beide malen niet voor teruggedeinsd zich met behulp van een semi-automatisch vuurwapen een vluchtweg te verschaffen. Bij de overval in Rotterdam heeft dit geleid tot een vuurgevecht met de politie, waarbij door de verdachte ruim 30 kogels zijn afgeschoten. De kogels zijn rakelings langs betrokken agenten heengevlogen en een aantal van hen heeft terecht gevreesd voor hun leven en heeft tengevolge van deze voor hen zeer angstige situatie psychische schade geleden. Ook anderen moesten voor hun leven vrezen. Bij zijn aanhouding bleek de verdachte te beschikken over nog een explosief en een grote hoeveelheid munitie. Daarbij komt dat de verdachte zich kennelijk op een vuurgevecht had voorbereid, nu hij een kogelwerend vest droeg. Door de bomontploffingen is een grote ravage en aanzienlijke materiële schade ontstaan. De verdachte heeft zich voorts bij de overval te Hoek van Holland een zeer groot geldbedrag toegeëigend.
Deze vorm van criminaliteit draagt in hoge mate bij aan gevoelens van onveiligheid in de maatschappij. Het hof rekent het de verdachte in het bijzonder zwaar aan dat hij willens en wetens het leven van vele andere mensen, die merendeels bij toeval op zijn pad kwamen, in gevaar heeft gebracht met louter het oogmerk van eigen materieel gewin. Het mag een wonder heten dat er geen doden zijn gevallen. Met zijn handelen heeft de verdachte blijk gegeven van een niets en niemand ontziende gewelddadige instelling. Het hof verbindt aan het vorenoverwogene de conclusie dat de verdachte, mede ter beveiliging van de gemeenschap, voor zeer lange periode uit de vrije samenleving dient te worden verwijderd.
14.4
Het hof heeft kennisgenomen van het rapport van het Pieter Baan Centrum, d.d. 28 februari 2000, opgemaakt en ondertekend door J.P.M. Hent, psycholoog, en H.J. Stradmeijer, psychiater, beiden verbonden aan het Pieter Baan Centrum, Psychiatrische Observatiekliniek van het Gevangeniswezen te Utrecht. Deze gedragsdeskundigen achten de verdachte volledig toerekeningsvatbaar voor het tenlastegelegde en het hof deelt dat oordeel.
14.5
Naar het oordeel van het hof komen de ernst van het bewezenverklaarde en de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden onvoldoende tot uitdrukking in
de door de eerste rechter opgelegde straf.
Het is op deze grond dat het hof de hierna te vermelden zwaardere straf zal opleggen dan door de eerste rechter is opgelegd.
14.6
Het hof is van oordeel dat alleen een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende reactie vormt.
14.7
Bovendien zal het hof een schadevergoedingsmaatregel opleggen als nader te omschrijven.
15. Vorderingen tot schadevergoeding
15.1
In het onderhavige strafproces hebben
[benadeelde partij]
zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde tot een bedrag van ƒ 5.000,00 per persoon.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot het - in eerste aanleg toegewezen - bedrag van
€ 2.268,90 (ƒ 5.000,00) per persoon.
Namens de verdachte heeft de raadsman de vorderingen van de benadeelde partijen betwist.
15.2
Naar het oordeel van het hof hebben de benadeelde partijen voldoende aannemelijk gemaakt dat de gestelde schade is geleden en dat deze schade het gevolg is van het ten laste van de verdachte onder 1 subsidiair bewezenverklaarde.
De vorderingen van de benadeelde partijen zullen derhalve worden toegewezen.
Dit brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen tot aan deze uitspraak in verband met hun vorderingen hebben gemaakt en de kosten die de benadeelde partijen ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moeten maken.
16. Betaling aan de Staat ten behoeve van de slachtoffers
Nu vaststaat dat de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat va[benadeelde partij]]
17. Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 24c (oud), 36f, 45, 55, 57, 157, 287, 310, 312 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 (oud) van de Wet wapens en munitie.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder
1 primair, 4A en 5A tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder
1 subsidiair, 2, 3, 4B, 5B, 6 en 7 tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
VEERTIEN (14) JAREN.
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [ slachtoffers 1 t/m 7] tot het gevorderde bedrag van € 2.268,90 (TWEEËNTWINTIG HONDERD ACHTENZESTIG EURO EN NEGENTIG EUROCENT) per persoon en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partijen.
Veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partijen in verband met hun vorderingen hebben gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moeten maken.
Legt aan de verdachte voorts de verplichting op tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van € 2.268,90 (TWEEËNTWINTIG HONDERD ACHTENZESTIG EURO EN NEGENTIG EUROCENT) ten behoeve van elk van de slachtoffers, te weten [benadeelde partijen, slachtoffers 1 t/m 7], welke bedragen elk bij gebreke van betaling en verhaal worden vervangen door hechtenis voor de duur van
45 (VIJFENVEERTIG) DAGEN.
Bepaalt dat telkens door voldoening aan de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van het bedrag van € 2.268,90 ten behoeve van één van de voornoemde slachtoffers, de daarmee corresponderende veroordeling tot betaling aan die benadeelde partij van het bedrag van € 2.268,90 komt te vervallen, alsmede dat telkens door betaling van voormeld bedrag aan één van de benadeelde partijen de daarmee corresponderende verplichting van de verdachte tot betaling aan de Staat van dat bedrag komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door mrs. Oosterhof, Gerritzen en Zandbergen, in bijzijn van de griffier mr. Van den Haak.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 20 februari 2002.