ECLI:NL:GHSGR:2002:AE5301

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/1238 KG
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
  • M. de Brauw
  • A. Boele
  • J. Looten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over internationale signalering en voorlopige hechtenis

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 11 april 2002 uitspraak gedaan in een hoger beroep kort geding. De appellant, vertegenwoordigd door mr. W. Taekema, heeft de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door mr. W. Heemskerk, aangeklaagd. De appellant vorderde dat de internationale signalering tegen hem zou worden opgeheven, die was ingesteld op vordering van de officier van justitie te Amsterdam. De appellant was in Zwitserland verblijvend en had een gerechtelijk vooronderzoek tegen zich lopen vanwege verdenking van verschillende strafbare feiten. De president van de rechtbank had eerder de vorderingen van de appellant afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep.

Het hof heeft vastgesteld dat de president van de rechtbank terecht had geoordeeld dat de Staat een grote beoordelingsvrijheid toekomt bij de beslissing tot handhaving van de signalering. De appellant had geen grieven aangevoerd tegen de vastgestelde feiten en het hof ging dan ook van deze feiten uit. De appellant voerde aan dat de internationale signalering onrechtmatig was en dat deze zijn bewegingsvrijheid beperkte, maar het hof oordeelde dat de Staat in redelijkheid kon menen dat er sprake was van vluchtgevaar en herhalingsgevaar. De appellant had sinds 1997 geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland en had zich aan berechting willen onttrekken.

Het hof concludeerde dat de vorderingen van de appellant niet konden worden toegewezen en bekrachtigde het vonnis van de president. De appellant werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Dit arrest benadrukt de beoordelingsvrijheid van de Staat in zaken van voorlopige hechtenis en internationale signalering, en de noodzaak voor de appellant om zijn belangen af te wegen tegen de belangen van de Staat.

Uitspraak

Uitspraak : 11 april 2002
Rolnummer : 01/1238 KG
Rolnr. Rechtbank : KG 01/1062
HET GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van:
[naam appellant]
[woonplaats appellant],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr. W. Taekema,
tegen
de STAAT DER NEDERLANDEN (het Ministerie van Justitie [, meer in het bijzonder het Openbaar Ministerie te Amsterdam]),
zetelend te 's-Gravenhage
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
procureur: mr. W. Heemskerk.
Het geding
Bij exploot van 14 november 2001 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 31 oktober 2001 door de president van de rechtbank 's-Gravenhage tussen partijen in kort geding gewezen.
Bij conclusie van eis in hoger beroep heeft [appellante], onder verwijzing naar de appèldagvaarding, zeven grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, welke door de Staat bij memorie van antwoord zijn bestreden.
Op 14 januari 2002 hebben partijen hun zaak voor dit hof doen bepleiten, [appellante] door Mrs H.J.Th. Biemond en P.J. Bauw, respectievelijk advocaat te Amsterdam en te Utrecht en de Staat door zijn procureur, beide partijen aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities. Tenslotte hebben partijen stukken gefourneerd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Nu geen grieven zijn aangevoerd tegen de feiten zoals de president deze onder 1 van het bestreden vonnis heeft vastgesteld, gaat ook het hof van deze feiten uit.
2. Het gaat in deze zaak om het volgende. Op vordering van de officier van justitie te Amsterdam is op 4 september 1997 tegen [appellante] een gerechtelijk vooronderzoek ingesteld vanwege verdenking van verschillende strafbare feiten en heeft op 24 oktober 1997 in Amsterdam bij [appellante] een huiszoeking plaatsgevonden. In december 1997 is [appellante] naar Zwitserland vertrokken, waar hij sindsdien verblijft. Op 20 mei 1998 heeft de officier van justitie in Amsterdam de aanhouding van [appellante] bevolen en hem internationaal doen signaleren.
3. [Appellante] vordert de Staat te bevelen deze internationale signalering op te heffen en verder de Staat te verbieden nadien een internationale signalering tegen hem uit te (doen) vaardigen in de strafzaak met parketnummer 13/129370-97 tot dat in deze strafzaak een onherroepelijke uitspraak is gedaan, zulks op straffe van een dwangsom. [appellante] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat een wettelijke grond voor zijn internationale signalering ontbreekt en handhaving daarvan jegens hem onrechtmatig is. Voorts voert hij aan dat hij in strijd met art. 2 lid 2 van het Vierde Protocol bij het EVRM door de internationale signalering in zijn bewegingsvrijheid wordt beperkt. Bovendien staat de duur van de door [appellante] ondervonden bewegingsbeperking niet in verhouding tot de maximale duur van de voorlopige hechtenis en dient bij een afweging van de betrokken belangen, zijn belang te prevaleren, opdat hij met spoed naar Londen kan reizen om orde op zaken te stellen bij het bedrijf FTC, waarvan hij directeur en medeaandeelhouder is, aldus [appellante].
4. De president heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen. In zijn vonnis heeft de president vooropgesteld dat aan de Staat een grote mate van beoordelingsvrijheid toekomt bij de beslissing tot (handhaving van) de signalering, zodat deze beslissing slechts marginaal kan worden getoetst. Tegen deze overweging heeft [appellante] geen grieven aangevoerd. Vervolgens heeft de president - samengevat - overwogen dat de Staat onder de geschetste omstandigheden in redelijkheid kan menen dat er sprake is van vluchtgevaar en herhalingsgevaar als gronden voor voorlopige hechtenis en dat er daarom geen reden is de internationale signalering op te (doen) heffen, dat niet is in te zien waarom het belang van [appellante] om naar Londen te reizen zou dienen te prevaleren boven dat van de Staat bij een goede strafrechtspleging en dat dit tot de conclusie leidt dat de Staat niet onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld door de internationale signalering niet op te heffen. De grieven richten zich tegen dit oordeel.
5. Het hof zal eerst de grieven 2 tot en met 5 gezamenlijk behandelen. Deze zijn gericht tegen de overwegingen van de president dat de Staat in redelijkheid kan menen dat gronden voor voorlopige hechtenis van [appellante] aanwezig zijn. Deze grieven falen.
6. Het hof stelt voorop dat indien [appellante] in voorlopige hechtenis zou worden genomen, daartegen voor hem een specifieke en met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de (straf)rechter openstaat. Tegen die achtergrond dient de rechter in kort geding terughoudendheid te betrachten en zal hij een vordering die er toe strekt dat zijn aanhouding dan wel de tenuitvoerlegging van voorlopige hechtenis wordt voorkomen, slechts kunnen toewijzen indien voor de aanhouding of de voorlopige hechtenis kennelijk geen gronden zijn.
7. Naar de Staat onweersproken heeft gesteld bezit [appellante] (mede) de Zwitserse nationaliteit en levert Zwitserland geen eigen onderdanen uit. Voorts staat door de erkenning van [appellante] vast dat hij, door sinds december 1997 in Zwitserland te verblijven, aanhouding en hechtenis wil voorkomen. Deze feiten rechtvaardigen in voldoende mate de veronderstelling van de Staat dat [appellante], die (sinds in elk geval december 1997) geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft, door eind 1997 uit Nederland naar Zwitserland te vertrekken en daar sindsdien te blijven, zich aan berechting en/of executie van een hem op te leggen straf wil onttrekken. De omstandigheid dat [appellante] in april 2001 (slechts) onder vrijgeleide voor verhoor naar Nederland heeft willen komen, opdat hij niet tijdens zijn verblijf in Nederland zou worden aangehouden, doet - anders dan [appellante] betoogt - aan het vorenstaande niet af, maar bevestigt eerder dat de Staat in redelijkheid heeft kunnen en kan menen dat sprake is van vluchtgevaar als bedoeld in art. 67a lid 1 sub a Sv.
8. Tevens is in voldoende mate aannemelijk dat de Staat op goede grond herhalingsgevaar aanwezig acht, waarbij geldt dat krachtens art. 67a lid 2 sub 2 Sv. aan de gevreesde recidive niet de eis mag worden gesteld dat deze op de Nederlandse rechtsorde betrekking heeft of specifiek op een bepaald delict gericht moet zijn. Door [appellante] is niet weersproken dat tegen hem een strafrechtelijk onderzoek in Zwitserland loopt en dat hij in Nederland onder andere wordt verdacht van belastingfraude. Voorts is door [appellante] onvoldoende weersproken dat hij ervan wordt verdacht dat hij leiding heeft gegeven en/of nog geeft aan een criminele organisatie waarvan (slechts) een aantal met name genoemde deelnemers strafrechtelijk wordt vervolgd en waarvan de overige deelnemers nog potentieel actief zijn. Het rapport van Smith & Williamson en het feit dat het bedrijf FTC onder toezicht staat van SFA zijn ongenoegzaam om te concluderen dat de Staat niet redelijkerwijs herhalingsgevaar aanwezig kan achten.
9. Uit het vorenstaande volgt dat naar het voorlopig oordeel van het hof de Staat in redelijkheid kan komen tot het bevelen van de voorlopige hechtenis van [appellante] vanwege zowel het vlucht- als het herhalingsgevaar en in verband daarmee tot het handhaven van de signalering. Het beroep van [appellante] op de uitspraak van het EHRM van 26 juni 1991 (NJ 1995, 757) gaat niet op. Immers, ook in het geval het vluchtgevaar van [appellante] zou kunnen worden afgewend door het betalen van een borgsom, wordt de grondslag voor zijn voorlopige hechtenis niet opgeheven; dan resteert het herhalingsgevaar, wat op zich voldoende grond vormt voor het bevelen van voorlopige hechtenis. Het hof is overigens voorshands van oordeel dat de Staat in redelijkheid mocht weigeren met [appellante] over een borgsom te onderhandelen, nu [appellante] onvoldoende gemotiveerd heeft bestreden dat hij zeer vermogend is, diverse nationaliteiten bezit en met Nederland slechts een geringe binding heeft.
10. Met de grieven 1 en 7 betoogt [appellante] dat hij door de internationale signalering onrechtmatig in zijn bewegingsvrijheid wordt beperkt en dat zijn belang bij het recht op bewegingsvrijheid dient te prevaleren boven het belang van de Staat bij het aanhoudingsbevel en de eventuele voorlopige hechtenis. Het hof verwerpt deze grieven.
11. Nu, zoals hiervoor bij de behandeling van de grieven 2-5 is overwogen, in redelijkheid door de Staat kan worden beslist de voorlopige hechtenis van [appellante] te bevelen, kan de Staat ook in redelijkheid over (doen) gaan tot diens internationale signalering die een wettelijke grondslag heeft. Door deze signalering op zich wordt [appellante] niet beperkt in zijn bewegingsvrijheid, meer in het bijzonder niet in zijn vrijheid om Zwitserland te verlaten. Dat het gevolg van de internationale signalering kan zijn dat de bevolen voorlopige hechtenis ten uitvoer wordt gelegd en [appellante] dan daardoor in zijn bewegingsvrijheid wordt beperkt, is onder de geschetste omstandigheden jegens hem niet onrechtmatig. Daarbij geldt dat in het geval de bevolen voorlopige hechtenis, die bij de wet is voorzien, wordt geëffectueerd, de daaruit voortvloeiende bewegingsbeperking niet in strijd is met het bepaalde in artikel 2 van het Vierde Protocol bij het EVRM omdat deze valt binnen de termen van lid 3 van dit artikel. De rechtmatigheid van de voorlopige hechtenis kan [appellante] in het voorkomende geval door de strafrechter ten gronde laten toetsen; voor een dergelijke toetsing is in dit kort geding geen plaats tegen de achtergrond van de in r.o. 4 vermelde beoordelingsvrijheid van de Staat bij handhaving van de signalering.
12. [Appellante] heeft niet voldoende aannemelijk gemaakt dat de uitgevaardigde internationale signalering disproportioneel is en evenmin genoegzaam gemotiveerd waarom zijn individuele belang om, zonder risico te worden aangehouden en te worden uitgeleverd, uit Zwitserland te vertrekken en naar Londen te gaan om daar feitelijk leiding te geven aan het bedrijf FTC, moet prevaleren boven het (algemene) belang van de Staat bij een goede strafrechtspleging. Voor wat betreft het beroep van [appellante] op de (te) lange duur van de signalering en daarmee van de kans op de beperking van zijn bewegingsvrijheid, is het hof voorshands van oordeel dat [appellante] deze aan zichzelf te wijten heeft, nu hij zich, door sinds december 1997 in Zwitserland te verblijven, aan aanhouding en uitlevering heeft onttrokken.
13. Grief 6 kan, zo deze gegrond zou zijn, niet tot vernietiging van het vonnis leiden omdat deze zich richt tegen een overweging ten overvloede. Deze grief behoeft derhalve geen bespreking.
14. Nu geen van de grieven tot het beoogde doel kan leiden, dient het bestreden vonnis te worden bekrachtigd met verwijzing van [appellante], als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot heden aan de zijde van de Staat bepaald op € 230,52 vastrecht en € 2.314,-- aan salaris procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. De Brauw, Boele en Looten en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 april 2002, in bijzijn van de griffier.