ECLI:NL:GHSGR:2002:AE5314

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97/780
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vrij
  • A. de Groot
  • J. Boele
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige gegevensverstrekking door het Openbaar Ministerie aan Rijkswaterstaat

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 13 juni 2002 uitspraak gedaan in hoger beroep over de onrechtmatige verstrekking van gegevens door het Openbaar Ministerie aan Rijkswaterstaat (RWS). De appellante, een bergingsbedrijf, had in hoger beroep beroep aangetekend tegen een vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage, waarin werd geoordeeld dat de handelwijze van de Staat niet onrechtmatig was. De zaak draait om de vraag of de gegevensverstrekking aan RWS, die afkomstig waren uit een politieregister, geoorloofd was onder de Wet op de Politieregisters (WPOL). Het hof oordeelde dat de verstrekking van deze gegevens niet op grond van de WPOL geoorloofd was, aangezien de officier van justitie de gegevens niet nodig had voor de uitvoering van zijn wettelijke taken. De verstrekking was dus in beginsel ongeoorloofd, wat ook gold voor de door de officier van justitie verstrekte informatie aan RWS. Het hof oordeelde dat de appellante onrechtmatig was behandeld door de verstrekking van deze informatie, ongeacht de feitelijke juistheid van de gegevens. Het hof heeft de Staat veroordeeld om aan de appellante te bevestigen dat de verstrekte informatie als niet verstrekt dient te worden beschouwd en dat dit geen grond mag opleveren om de appellante anders te behandelen dan andere bergingsbedrijven. De vorderingen van de appellante werden gedeeltelijk toegewezen, terwijl andere vorderingen werden afgewezen of de appellante niet-ontvankelijk werd verklaard.

Uitspraak

Uitspraak: 13 juni 2002
Rolnummer: 97/780
Rolnummer rechtbank: 96/3590
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer,
heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
[APPELLANTE],
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante, tevens incidenteel geïntimeerde (verder te noemen: [appellante]),
procureur: mr. G.V. van der Bom,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
zetelende te ’s-Gravenhage,
geïntimeerde, tevens incidenteel appellante (verder te noemen: de Staat),
procureur: mr. E.J. Daalder.
HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE IN HOGER BEROEP
Bij exploit van 23 juni 1997 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank te ’s-Gravenhage d.d. 26 maart 1997, tussen partijen gewezen. Bij memorie van grieven tevens akte wijziging van eis heeft twee grieven tegen het vonnis geformuleerd en een verschrijving in het petitum van de dagvaardingen in eerste aanleg en in appèl gecorrigeerd. Bij memorie van antwoord in principaal appèl, tevens inhoudende memorie van grieven in incidenteel appèl, heeft de Staat de grieven van [appellante] bestreden en van zijn kant één incidentele grief tegen het vonnis aangevoerd. Deze incidentele grief is vervolgens door [appellante] bij memorie van antwoord in incidenteel appèl bestreden. Daarna hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
in het principale en in het incidentele appèl:
1.1 De in het aangevallen vonnis onder 1 genoemde feiten zijn niet door grieven of anderszins bestreden, behoudens de datum van de door de rechtbank geciteerde brief van mr. Teeven die 28 februari 1996 blijkt te zijn. Daarom en mede gezien de inhoud van der partijen, in zoverre onweersproken gebleven stellingen en producties kan van het volgende worden uitgegaan.
1.2 [appellante] houdt zich bezig met het vervoer en het verslepen van auto’s, vrachtauto’s en andere voertuigen. Zij verrichtte deze werkzaamheden vóór 1996 ook in opdracht van de politie en andere (semi-)overheidsorganen. Rijkswaterstaat (verder: RWS) was in 1996 doende met de opzetting van een ‘pilot incident management’, een (proef)project dat ten doel had een zodanige samenwerking tussen RWS, politie en particuliere bergingsbedrijven tot stand te brengen, dat daarmee de doorstroming van het verkeer tijdens en na verkeersongelukken zou worden bevorderd. Daartoe en in het kader daarvan zou door de particuliere bergingsbedrijven ook een aantal werkzaamheden die tot de taak van de politie behoren worden uitgevoerd. Tussen RWS en de politie is afgesproken dat voor dit project in aanmerking komende bergingsbedrijven gescreend zouden worden op (on)geschiktheid om politietaken te verrichten.
1.3 RWS heeft via de regiopolitie Amsterdam-Amstelland bij het Openbaar Ministerie te Amsterdam geïnformeerd of er bezwaren tegen deelname van [appellante] aan het project zouden bestaan. Bij brief van 28 februari 1996 heeft de officier van justitie, mr. F. Teeven, aan RWS bericht:
“Onder de bergingsbedrijven die in aanmerking komen bevinden zich onder andere:
1)[bedrijf 1]
(…)
(dit bedrijf wordt feitelijk geleid door [betrokkene A], [geboortedatum])
2) [bedrijf 2]
(…)
(dit bedrijf wordt feitelijk geleid door [betrokkene B], [geboortedatum])
Met betrekking tot deze bedrijven is er informatie over 1992 tot heden afkomstig van lopende- en afgeronde strafrechterlijke onderzoeken alsmede van de regionale criminele inlichtingendienst (RCID) Amsterdam-Amstelland.
Bovengenoemd informatie houdt kort samengevat in dat de beide [betrokkenen] zouden zijn aan georganiseerde groepen die zich bezig houden met de invoer van verdovende middelen via de haven van Amsterdam.
Het is om die reden dat het openbaar ministerie te Amsterdam het onwenselijk acht dat de onder 1 en 2 genoemde bedrijven in aanmerking zouden komen voor het uitvoeren van (beperkte) politietaken.”.
1.4 [appellante] stelt zich op het standpunt dat de bovengenoemde informatie niet had mogen worden verstrekt. Volgens haar is [betrokkene B] nimmer bij criminele groepen en/of activiteiten betrokken geweest en van strafrechtelijke onderzoeken is haar noch [betrokkene B] iets bekend. Ook ingevolge de Wet op de politieregisters (verder: de WPOL) had de in de brief genoemde informatie niet aan de officier en, eens te minder, aan RWS verstrekt mogen worden en zulks al zeker niet zonder [appellante] van het voornemen daartoe te informeren. De verstrekking van voormelde informatie heeft volgens [appellante] (ook) onzorgvuldig en lichtvaardig plaatsgevonden, met als gevolg dat deze in brede kring bekend is geraakt. Om elk van deze redenen heeft de Staat volgens [appellante] onrechtmatig jegens haar gehandeld en als gevolg daarvan heeft zij schade geleden.
2. [appellante] vordert in deze procedure zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, kort gezegd, de Staat te veroordelen om:
1. RWS mee te delen dat ten aanzien van [appellante] geen bezwaren bestaan op grond waarvan [appellante] enige opdracht of taak niet zou mogen worden gegeven, alsmede dat de door mr. Teeven gedane mededelingen geen betrekking hebben op [appellante];
2. inzage te verstrekken aan [appellante] in de CID-informatie waarop mr. Teeven zijn advies heeft gebaseerd;
3. ervoor zorg te dragen dat onder verantwoordelijkheid van de Staat vallende personen, organen of instanties zich zullen onthouden van uitlatingen inhoudende of suggerende dat [appellante] of haar bestuurders zich bezighouden met strafbare feiten en/of contacten onderhouden met criminele organisaties;
4. om een bedrag van fl. 25.000,- aan [appellante] te betalen als voorschot op haar toekomende schadevergoeding.
Deze vorderingen zullen in het navolgende respectievelijk worden aangeduid als vordering 1, vordering 2, etcetera.
3. De rechtbank oordeelde dat de handelwijze van de Staat niet onrechtmatig is, tenzij de onjuistheid van de in de brief van de officier vervatte informatie zou worden vastgesteld. Dit oordeel wordt met grief 1 van [appellante] bestreden. Volgens de rechtbank is niet evident dat de voormelde informatie onjuist is, welk oordeel in hoger beroep onbestreden is gebleven. Voor een onderzoek naar de juistheid van de litigieuze informatie en/of voor een bevel aan de Staat als in vordering 2 omschreven is volgens het oordeel van de rechtbank in de onderhavige procedure geen plaats in verband met het bepaalde in de WPOL, waarbij de rechtbank kennelijk doelt op het bepaalde in de artikelen 20 en 23 WPOL. Tegen dit oordeel is grief 2 van [appellante] in het principale appèl gericht. De rechtbank hield in haar vonnis waarvan beroep de zaak aan voor het verstrekken van inlichtingen over de uitkomst van een eventuele procedure op de voet van de WPOL. Tegen die beslissing is de incidentele grief van de Staat gericht.
voorts in het principale appèl:
4. Ten aanzien van grief 1 overweegt het hof als volgt.
5.1 Tussen partijen is in confesso dat de door de officier aan RWS verstrekte informatie (een samenvatting van) aan de officier verstrekte gegevens uit een (of meer) politieregister(s), waarop de WPOL van toepassing is, betrof.
5.2 De WPOL regelt voor welke doeleinden gegevens in politieregisters mogen worden opgenomen (artikel 4), dat uit bepaalde politieregisters slechts de in de wet genoemde gegevens voor de in de wet genoemde doeleinden mogen worden verstrekt (artikelen 13 e.v.), aan welke personen op hun verzoek gegevens dienen te worden verstrekt voor zover zij deze nodig hebben voor de daarbij genoemde doeleinden (artikel 14, 15 en 16), dat (artikel 17) bij a.m.v.b. ten aanzien van bepaalde categorieën gegevens beperkingen kunnen worden gesteld aan de verplichting tot gegevensverstrekking ex de artikelen 14, 15 en16 en daarbij ook aan de bevoegdheid daartoe; dat (artikel 18, lid 3) bij a.m.v.b. met een publieke taak belaste personen/instanties kunnen worden aangewezen, indien het openbaar belang dit vordert, aan wie gegevens uit de politieregisters mogen worden of dienen te worden verschaft in bij die a.m.v.b. aan te geven gevallen, alsmede (artikel 30) dat hij die krachtens deze wet de beschikking krijgt over gegevens (uit een politieregister) verplicht is tot geheimhouding daarvan, behoudens – onder meer – voor zover de uitvoering van de taak met het oog waarop de gegevens zijn verstrekt tot het ter kennis brengen daarvan noodzaakt.
5.3 De bij en krachtens de WPOL gegeven regels wat betreft de personen/instanties aan wie, waartoe en/of onder welke omstandigheden (daarbij al dan niet nader genoemde) gegevens uit de politieregisters mogen en/of moeten worden verstrekt, vormen een gesloten systeem in die zin dat door de beheerder aan geen anderen dan de genoemde personen/instanties en dat ook niet buiten de genoemde gevallen gegevens uit de registers mogen worden verstrekt.
5.4 De voor de beoordeling van de geoorloofdheid van de onderhavige gegevensverstrekking aan RWS relevante bepalingen in de WPOL zijn de in artikel 30 WPOL geformuleerde uitzondering op de geheimhoudingsverplichting juncto artikel 15, lid 1 sub a, WPOL (artikel 18 lid 3 WPOL daargelaten, nu de daarin bedoelde a.m.v.b., het Besluit poltitieregisters, verder: het BPOL, in 1996 geen relevante bepalingen bevatte). Artikel 15 lid 1 WPOL houdt, voor zover relevant, in dat op hun verzoek gegevens uit een politieregister worden verstrekt aan:
"a. leden van het openbaar ministerie, voor zover zij deze behoeven
1. in verband met hun gezag en zeggenschap over de politie, dan wel over andere personen of instanties die met de opsporing van strafbare feiten zijn belast, of
2. voor de uitvoering van andere bij of krachtens wet opgedragen taken;
b. de burgemeesters, voor zover zij deze behoeven
1. voor de afgifte omtrent de verklaringen omtrent het gedrag,
2. in verband met hun gezag en zeggenschap over de politie, of
3. in het kader van de handhaving van de openbare orde.".
6. Waar de rechtbank enerzijds als taak van het OM de handhaving der wetten, anderzijds haar gezag over de politie en voorts nog het belang van een integere politie noemt, is niet duidelijk op grond waarvan – (artikel 30 juncto) artikel 15, lid 1 sub a sub 1, dan wel artikel 15, lid 1 sub a sub 2 WPOL dan wel buiten de WPOL gelegen regels of omstandigheden – de rechtbank de onderhavige gegevensverstrekking geoorloofd achtte. Het hof oordeelt daarover als volgt.
7. [appellante] heeft gemotiveerd betwist dat de officier van justitie in verband met zijn gezag over de politie of enige andere hem opgedragen wettelijke taak gegevens, [appellante] betreffende, uit de politieregisters behoefde. Deze betwisting brengt, gezien de geslotenheid van het systeem van de WPOL, mede dat het op de weg van de Staat ligt om feitelijk aan te geven waarom dat naar zijn mening wel het geval was. Hetgeen de Staat omtrent de achtergronden van en de reden voor de gegevensverstrekking heeft gesteld kan die conclusie niet dragen.
8.1 Niet geoordeeld kan worden dat de officier van justitie de litigieuze gegevens uit de politieregisters behoefde in verband met zijn in artikel 15, lid 1 sub a sub 1, bedoelde gezag en zeggenschap.
8.2 In artikel 15 lid 1 sub a sub 1 is blijkens de MvT II (19 589, nr 3) en mede gezien artikel 15 lid 1 sub b gedoeld op het geval dat leden van het OM gegevens behoeven in hun hoedanigheid van de autoriteiten, die belast zijn met de verantwoordelijkheid voor de opsporing en de vervolging van strafbare feiten. In de MvT is immers vermeld:
“In het artikel worden als degenen die op een dergelijke verstrekking van gegevens aanspraak hebben aangewezen de autoriteiten belast met de verantwoordelijkheid voor de opsporing en met de vervolging van strafbare feiten, en die verantwoordelijk zijn voor de handhaving van de openbare orde en de door de politie te verlenen hulp aan degenen die deze behoeven, dat wil zeggen onderscheidenlijk de leden van het openbaar ministerie (…) en de burgemeesters als hoofd van de politie ter plaatse.” (onderstreping hof).
8.3 In casu werden de gegevens niet gevraagd en verstrekt in het kader van enige opsporing en vervolging van strafbare feiten, noch door de officier van justitie in zijn hoedanigheid van verantwoordelijke voor opsporing en vervolging, maar in het kader van een onderzoek naar de (on)geschiktheid van [appellante] als eventuele contractspartner van de Staat/RWS bij een civielrechtelijk samenwerkingsverband waaruit beperkte politietaken voor haar zouden voortvloeien.
8.4 Evenmin kan geoordeeld worden dat dit onderzoek plaatsvond bij de uitvoering van andere bij of krachtens de wet aan de officier als lid van het OM opgedragen taken, als bedoeld in artikel 15 lid 1 sub a sub 2.
8.5 De Staat heeft er in dit verband op gewezen dat het OM ingevolge artikel 4 RO, zoals dat in 1996 van kracht was, bijzonderlijk belast is met de handhaving der wetten. De Staat heeft echter geen wet genoemd, waarvan de handhaving in zijn visie noopte tot het door de officier verkrijgen en vervolgens aan RWS doorgeven van de litigieuze informatie.
8.6 Wel heeft de Staat nog opgemerkt en toegelicht dat het van groot en publiek belang is dat de overheid beschikt over een integere politie en in het verlengde daarvan eveneens dat slechts personen, wier integriteit buiten verdenking staat, een samenwerking met de politie aangaan en daarbij belast worden met politietaken.
8.7 Dat dit laatstgenoemde belang in enige, door de leden van het OM te handhaven wet is gecodificeerd en/of dat de bewaking van dit belang anderszins bij of krachtens enige wet aan de leden van het OM is opgedragen is echter niet gesteld en genoegzaam toegelicht en naar ’s hofs oordeel is dit ook niet het geval.
8.8 Immers:
- Artikel 18, lid 3 WPOL bepaalt dat indien het openbaar belang dit vordert bij a.m.v.b. personen of instanties, met een publieke taak belast, kunnen worden aangewezen aan wie in bij die a.m.v.b. genoemde gevallen gegevens uit een politieregister kunnen worden verstrekt.
- De Memorie van Toelichting op deze bepaling vermeldt dat met deze bepaling de basis wordt gegeven "voor een regeling van verstrekkingen die niet onder de artikelen 14 tot en met 16 en 18, eerste lid, zijn begrepen".
- Het voormelde, door de Staat gestelde openbare belang bij een integere politie is – overigens eerst in 1998 – reden geweest om met gebruikmaking van de daartoe in artikel 18 lid 3 WPOL gecreëerde mogelijkheid het huidige onderdeel "u" in artikel 14 lid 1 van het BPOL op te nemen. Deze bepaling luidt:
" Gegevens worden desgevraagd uit een politieregister verstrekt, voor zover zij deze behoeven voor een goede uitvoering van hun taak, aan:
(…)
u. het bevoegd gezag als bedoeld in (…) voor zover zij deze behoeven voor (…) het verrichten van een antecedentenonderzoek ten aanzien van personen die of basis van een arbeidsovereenkomst of anderszins werkzaamheden verrichten voor een politiekorps op het Landelijk selectie- en opleidingsinstituut politie." (hetgeen het hof leest als " (...) op basis van (...) een politiekorps of het Landelijk(…)".
- De Nota van Toelichting op deze bepaling vermeldt:
“De aanpassing van het BPOL (Stb. 1998, 144) is noodzakelijk om het bevoegd gezag ten behoeve van het antecedentenonderzoek te laten beschikken over gegevens uit politieregisters. Het gaat hierbij niet slechts om antecedenten als bedoeld in de zin van artikel 2 van het BPOL, maar om alle gegevens met betrekking tot betrokkene in de politieregisters. De toenemende risico’s voor infiltratie van criminelen in de politiekorpsen maakt deze vergaande kennisneming van gegevens noodzakelijk. (…) De wettelijke grondslag voor het uitvoeren van een antecedentenonderzoek is neergelegd in artikel 125, eerste lid, onder b, van de Ambtenarenwet. (…) Het verstrekt krijgen van gegevens uit de politieregisters over personeel dat bij de politieregio is aangesteld op basis van een arbeidsovereenkomst, bijvoorbeeld automatiseringspersoneel, is noodzakelijk vanwege de toegang die zij kunnen hebben tot vertrouwelijke informatie. Ditzelfde geldt voor schoonmaakpersoneel dat veelal op basis van een overeenkomst met een schoonmaakbedrijf werkzaamheden verricht. In de overeenkomst met dit personeel zal opgenomen moeten worden dat zij met hun instemming onderworpen aan een antecedentenonderzoek.”.
8.9 De officier van justitie behoort niet tot het in deze bepaling genoemde bevoegde gezag. Ook overigens valt de stelling dat de bewaking van genoemd belang behoort – althans in 1996 behoorde – tot de in artikel 15 WPOL bedoelde, bij of krachtens de wet aan de leden van het OM opgedragen taken niet met voormelde citaten te rijmen. Zou het bevoegd gezag reeds via de leden van het OM kunnen beschikken over de bedoelde antecedenten dan zou het voormelde onderdeel "u" immers, anders dan in voormelde toelichting vermeld, niet noodzakelijk zijn om het bevoegd gezag daarover te doen beschikken.
8.10 Daarbij komt dat niet alleen de officier van justitie, maar ook RWS niet behoort tot het in voormelde onderdeel "u" bedoelde bevoegd gezag, dat belast is met de ter bewaking van de integriteit van de politie en de daarmee samenwerkenden nodige antecedentenonderzoeken. Dientengevolge gaat ook de door de Staat getrokken vergelijking tussen de onderhavige casus en (de ratio van) artikel 14a BPOL mank. De Nota van Toelichting op deze bepaling vermeldt immers onder meer:
"Het Besluit politieregisters biedt een regeling voor het verschaffen van – vertrouwelijke – gegevens uit politieregisters aan de Minister van Financiën en aan (…) [toezichthouders], die op grond van de in dit besluit vermelde wetten belast zijn met (…) de bewaking van de integriteit van het financiële stelsel. Het gaat in het bijzonder om de wettelijke taak van de Minister van Financiën (…) onderzoek te doen naar de antecedenten en betrouwbaarheid van (potentiële) beleidsbepalende (…) personen (…) van financiële instellingen, alsmede om (…).".
8.11 Gezien het voorgaande was de gegevensverstrekking aan de officier van justitie niet op grond van de WPOL geoorloofd en gezien het gesloten systeem was deze dus, in elk geval in beginsel, ongeoorloofd. Dat geldt dan ook – en eens te meer – voor de gegevensverstrekking door de officier van justitie aan RWS.
9. Omstandigheden van zo groot en zo dringend belang, dat deze de onderhavige gegevensverstrekking bij wege van uitzondering op het gesloten systeem zouden kunnen rechtvaardigen, zijn gesteld noch gebleken. Het in rov. 8.6 genoemde belang acht het hof onvoldoende om in alle gevallen, waarin enige vorm van samenwerking met de politie wordt overwogen, het buiten medeweten van de betrokkene inwinnen en aan derden doorgeven van gegevens uit de politieregisters te rechtvaardigen en bijzondere, bijkomende omstandigheden zijn gesteld noch gebleken. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat [appellante] onweersproken heeft gesteld dat de beperkte politietaken, waarom het bij het proefproject zou gaan, slechts uit het maken van foto's, het zetten van krijtstrepen op het wegdek en dergelijke feitelijke werkzaamheden naar aanleiding en ter plaatse van een verkeersongeval zouden bestaan. Dat [appellante] dientengevolge toegang tot voor criminelen mogelijk interessante personen of gegevens zou verkrijgen is niet zonder meer aannemelijk.
10. Grief 1 is op grond van het voorgaande gegrond. Door de litigieuze informatie aan RWS te verstrekken en daarbij op te merken dat het OM te Amsterdam het op grond van de genoemde gegevens onwenselijk acht dat [appellante] in aanmerking zou komen voor de uitvoering van (beperkte) politietaken is onrechtmatig jegens [appellante] gehandeld, ongeacht of de verstrekte gegevens feitelijk juist waren. Op de consequenties van dit oordeel voor de vorderingen van [appellante] wordt in het onderstaande na bespreking van grief 2 ingegaan.
11. Grief 2 is blijkens de toelichting daarop met name gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat er – wegens het bestaan van een bijzondere rechtsgang ter verkrijging van een rechterlijk bevel aan de beheerder tot het verlenen van inzage in, respectievelijk tot verwijdering of aanpassing van gegevens uit de politieregisters – in de onderhavige procedure geen plaats is voor een bevel tot het verlenen van inzage in de CID-gegevens op grond waarvan mr. Teeven tot zijn besluit kwam om zijn (negatieve) aanbeveling in de litigieuze brief te doen, als door [appellante] met haar vordering 2 gevorderd.
12. Deze grief faalt om de volgende redenen.
12.1 Voor zover [appellante]' s vordering 2 strekt tot het aan [appellante] verlenen van inzage in CID-gegevens betreffende [betrokkene B] zou toewijzing daarvan, in elk geval indien [appellante] niet met [betrokkene B] valt te vereenzelvigen, in strijd zijn met het gesloten stelsel van de WPOL juncto het BPOL, aangezien slechts [betrokkene B] zelf recht heeft/kan hebben op mededeling van gegevens uit de registers, hem betreffende. Indien [appellante] wel met [betrokkene B] te vereenzelvigen valt geldt de volgende rechtsoverweging ook voor wat betreft de CID-gegevens over [betrokkene B].
12.2 Voor zover het gaat om inzage in eventuele CID-gegevens, [appellante] betreffende, verenigt het hof zich met het oordeel van de president dat [appellante] de daartoe in artikel 23 WPOL voorgeschreven weg dient – of, indien de termijn van artikel 23 WPOL juncto artikel 34 lid 2 Wet persoonsregistraties inmiddels is verstreken, had dienen – te volgen en dat er, gezien deze bijzonderlijk voorgeschreven, met voldoende waarborgen omklede rechtsgang in de vorm van een verzoekschriftprocedure, in de onderhavige dagvaardingsprocedure geen plaats is voor een veroordeling als gevorderd. De stellingen dat de procedure ex artikel 23 WPOL aan [appellante] geen soelaas kon bieden omdat die te lang zou duren en dat de uitkomst daarvan ook onzeker is zijn onvoldoende geadstrueerd respectievelijk niet terzake. Ook de door [appellante] nog gestelde behoefte aan een oordeel van de Registratiekamer doet aan het oordeel van de rechtbank niet af, nu artikel 23 WPOL juncto artikel 34, leden 3 en 4 Wet persoonsregistraties de weg naar de (voorheen zo geheten) Registratiekamer wijst. Tenslotte brengt, anders dan [appellante] stelt, ook de omstandigheid dat de litigieuze gegevens niet aan RWS verstrekt hadden mogen worden niet mee dat de Staat de gevorderde inzage dient te verlenen. Nu de grief faalt en de zaak ten aanzien van vordering 2 is afgeprocedeerd, zal het hof [appellante] in die vordering
niet-ontvankelijk verklaren.
13. In verband met de gegrondheid van grief 1 kan het bestreden vonnis, voor zover betrekking hebbend op de vorderingen 1, 3 en 4 niet in stand blijven. Het hof zal de zaak, die zich daartoe leent, ook in zoverre aan zich houden en het komt thans toe aan een beoordeling van die vorderingen. Nu is vastgesteld dat de verstrekking van de in de brief vervatte informatie aan RWS onrechtmatig was is de aansprakelijkheid van de Staat voor de – eventuele – daaruit voortgevloeide schade bij gebreke van betwisting op nog andere gronden dan hiervoor verworpen gegeven.
Dit leidt er echter niet toe dat de vorderingen 1 en 3 van [appellante] alsnog en integraal kunnen worden toegewezen.
14.1 Het eerste deel van de met vordering 1 gevorderde mededeling is te ruim om onverminderd toegewezen te kunnen worden, nu er uiteraard situaties denkbaar zijn waarin er buiten de litigieuze gegevens gelegen bezwaren tegen verlening van een bepaalde opdracht en/of taak aan [appellante] bestaan. Het tweede deel van de gevorderde mededeling komt in het geheel niet voor toewijzing in aanmerking, enerzijds omdat in de litigieuze brief, ter rechtzetting waarvan de gevorderde mededeling zou moeten strekken, duidelijk vermeld is dat de genoemde gegevens niet [appellante] als zodanig, maar de persoon van [betrokkene B] betreffen en anderzijds omdat de ampel gemotiveerde en aan de hand van de overgelegde brieven van de advocaat van [appellante] en haar, door de Staat overgelegde pleitaantekeningen in kort geding d.d. 19 december 1997 geadstrueerde stellingen van de Staat omtrent de relatie tussen [appellante] en [betrokkene B] niet voldoende gemotiveerd zijn weersproken.
14.2 Nu de brief van mr. Teeven ten onrechte is verzonden, [appellante] onweersproken gesteld heeft dat de daarin vervatte informatie wijd verspreid is en het kennelijk (zie memorie van antwoord sub 3.17), gezien het voorgaande: ten onrechte, nog steeds beleid is om [appellante] wegens de in die brief genoemde gegevens geen enkele opdracht van de politie te doen verstrekken, ziet het hof aanleiding om het eerste deel van vordering 1 in voege als na te melden toe te wijzen. Voor het bepalen van een dwangsom ziet het hof geen aanleiding, nu de Staat veroordelingen zonder meer pleegt na te komen.
15. De vordering 3 van [appellante] is te algemeen geformuleerd – zou doorwerken in toekomstige, thans niet te overziene situaties, waarin mededelingen als genoemd, afhankelijk van de dan bestaande omstandigheden, rechtmatig en geïndiceerd zouden kunnen zijn – om te kunnen worden toegewezen.
16. De vordering 4 strekt tot betaling van een bedrag van fl. 25.000,= ofwel
€ 11.344,51, volgens [appellante] bij wege van voorschot verschuldigd op de door haar geleden schade. Het hof verstaat de vordering aldus dat [appellante] thans een schadevergoeding van fl. 25.000,= vordert en zich haar recht om aanvullende schadevergoeding te vorderen voorbehoudt.
17. De Staat heeft gemotiveerd betwist dat [appellante] schade ten bedrage van minimaal fl. 25.000,= geleden en het ligt daarom ingevolge de hoofdregel van artikel 177 Rv. (oud, maar ten deze toepasselijk), op de weg van [appellante] dit aan te tonen. Nu het debat tussen partijen zich tot nu toe op de vraag of onrechtmatig gehandeld is heeft toegespitst en eerst thans geoordeeld dat dit het geval is, zodat de Staat aansprakelijk is voor eventuele dientengevolge ontstane schade, zal het hof [appellante] in staat stellen nadere inlichtingen over de door haar gestelde schade te verstrekken. Het hof zal de zaak daartoe naar de rol verwijzen en zijn beslissing op dit punt aanhouden.
18. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het vonnis op het principaal appèl vernietigd zal worden met verdere beslissingen als hierna te noemen. Bij het eindarrest zullen de kosten worden geliquideerd.
voorts in het incidentele appèl:
19. De grief van de Staat strekt ten betoge dat de rechtbank de vorderingen aanstonds had dienen af te wijzen op de grond dat niet onrechtmatig gehandeld is. Deze grief faalt op grond van de overwegingen in het principale appèl. Voor zover de vorderingen zullen worden afgewezen is dat om andere redenen dan deze grief betoogt. Het incidentele appèl faalt derhalve en de Staat zal in de kosten daarvan veroordeeld worden.
BESLISSING
Het hof:
in het principale appèl:
vernietigt het vonnis, waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:
beveelt de Staat (Ministerie van Justitie) om op eerste daartoe strekkend schriftelijk verzoek van [appellante] na betekening van dit arrest schriftelijk aan RWS mede te delen dat de in de brief van de officier van justitie, mr Teeven, d.d. 28 februari 1996 vervatte informatie als niet verstrekt dient te worden beschouwd en geen grond mag opleveren om [appellante] anders dan andere particuliere bergingsbedrijven te behandelen bij de gunning van opdrachten of het laten verrichten van werkzaamheden;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst de vorderingen 1 en 3 van [appellante] voor het overige af;
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar vordering 2;
verwijst de zaak naar de rolzitting van 8 augustus 2002 ter fine van het verstrekken van inlichtingen als in rov. 17 vermeld;
houdt iedere verdere beslissing ten aanzien van vordering 4 en de kosten aan;
in het incidentele appèl:
verwerpt het hoger beroep;
veroordeelt de Staat in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [appellante] gevallen en tot op deze uitspraak begroot op nihil voor verschotten en op
€ 272, = voor salaris van de procureur.
Aldus gewezen door de mrs. Vrij, De Groot en Boele en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 juni 2002 in bijzijn van de griffier.