7. Ten aanzien van het ouderlijk gezag over [het kind] overweegt het hof als volgt.
De vrouw heeft ter motivering van haar verzoek, haar met het eenhoofdig gezag over [het kind] te belasten, naar voren gebracht dat de relatie tussen haar en de man in Afghanistan werd gekenmerkt door huiselijk geweld. Zij stelt in de periode van februari 1996 tot en met oktober 2000 alleen voor haar dochter te hebben gezorgd, hetgeen door de man niet is ontkend. De vrouw is in 1998 als vluchteling samen met [het kind] naar Nederland gekomen. Zij heeft vervolgens alles in het werk gesteld om ook de man naar Nederland te krijgen, naar zij stelt in het belang van [het kind]. Na de hereniging met de man in Nederland begon het huiselijk geweld opnieuw, aldus de vrouw. Zij voelde zich bedreigd door de man, alsmede werd zij door hem mishandeld. Na de scheiding heeft de vrouw praktische problemen ondervonden bij de uitoefening van het gezag over [het kind], omdat de man zijn toestemming weigerde om [het kind] in het paspoort van de vrouw bij te laten schrijven. Inmiddels heeft de vrouw de bijschrijving kunnen regelen, omdat zij met het eenhoofdig gezag over [het kind] is belast.
De man heeft het door de vrouw gestelde huiselijk geweld ontkend. Met betrekking tot de paspoortkwestie heeft hij erkend dat hij zijn toestemming tot de bijschrijving van [het kind] in het paspoort van de vrouw heeft geweigerd, omdat hij bang was dat de vrouw met medeneming van [het kind] uit Nederland zou vertrekken. Hij zou een volgende keer zijn toestemming geven, indien hij de garantie had dat de vrouw niet met [het kind] zal vertrekken. De vrouw heeft hiertegen ingebracht niet van plan te zijn uit Nederland te vertrekken, nu zij immers niet voor niets de man hierheen heeft gehaald, namelijk met het oog op het belang van [het kind]. De vrouw ziet haar toekomst hier in Nederland en is van mening dat de man een belangrijke rol in het leven van [het kind] speelt en moet spelen. De vrouw stelt evenwel dat, hoewel de vrouw en de man over sommige zaken in onderling overleg afspraken kunnen maken - zoals over de omgang tussen de man en [het kind] - zij belemmerd wordt door de man bij de uitvoering van het gezag wanneer er praktische zaken moeten worden geregeld, terwijl zij jarenlang, als vluchteling, alles alleen heeft geregeld.
Het hof is, op grond van de bijzondere omstandigheden van dit geval, waarin de vrouw jarenlang alleen met [het kind] is geweest en zelfstandig alles heeft geregeld, van oordeel dat het ouderlijk gezag, in het belang van [het kind], door de moeder eenhoofdig moet worden uitgeoefend. Hoewel het uitgangspunt is dat het gezamenlijk ouderlijk gezag na echtscheiding voortduurt, lijdt deze regel uitzondering indien dit in het belang van het kind noodzakelijk is. Het hof is op grond van de gebleken feiten en omstandigheden van oordeel dat, hoewel de relatie tussen de ouders niet zodanig is verstoord dat er in het geheel geen overleg tussen hen mogelijk is, het risico bestaat, dat de man en de vrouw over belangrijke aangelegenheden die de opvoeding en verzorging van [het kind] betreffen, niet tot een voortvarende gezamenlijke beslissing zullen kunnen komen, hetgeen niet in het belang van [het kind] is. Gezien het verleden tussen de man en de vrouw, acht het hof het aannemelijk dat als een belangrijke beslissing moet worden genomen ten behoeve van het minderjarige kind, de spanningen tussen partijen zodanig kunnen oplopen dat er een onaanvaardbaar risico ontstaat dat het minderjarige kind klem of verloren raakt tussen de ouders. In de praktijk heeft de beslissing om de vrouw met het eenhoofdig gezag te belasten, voor de gang van zaken en het onderling overleg tussen de man en de vrouw in hun rol van ouders van [het kind] niet méér betekenis dan dat de vrouw, indien nodig, zelfstandig knopen kan doorhakken betreffende de verzorging en opvoeding van [het kind]. Het eenhoofdig gezag laat immers onverlet de verplichting van de vrouw, de man op de hoogte te stellen omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van [het kind], en de man te raadplegen over daaromtrent te nemen beslissingen, conform het bepaalde in
art. 1:377b lid 1 BW.