ECLI:NL:GHSGR:2002:AE7004

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
397-D-02
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Fockema Andreae-Hartsuiker
  • A. Pannekoek-Dubois
  • J. Punselie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige in AWBZ-voorziening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank te Dordrecht, waarbij een machtiging tot uithuisplaatsing van zijn minderjarige kind is verleend. De vader en de moeder zijn op 13 oktober 1998 gehuwd, maar hun huwelijk is op 10 november 2000 ontbonden. De moeder heeft het ouderlijk gezag over de minderjarige, die in 1998 is geboren. De vader heeft de minderjarige erkend op 3 september 1998. Op 24 juni 2002 heeft Jeugdzorg een verzoek ingediend bij de kinderrechter voor uithuisplaatsing van de minderjarige, wat resulteerde in een beschikking van 10 juli 2002. Deze beschikking verleende een machtiging tot uithuisplaatsing in een AWBZ-voorziening voor de duur van de ondertoezichtstelling, die loopt tot 13 maart 2003. De minderjarige is op 6 augustus 2002 in het RMPI te Barendrecht geplaatst.

De vader heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 10 juli 2002. Tijdens de behandeling van de zaak op 14 augustus 2002 heeft het hof overwogen dat de kinderrechter de machtiging tot plaatsing in een voorziening voor pleegzorg had moeten intrekken, omdat de noodzaak voor opname in een AWBZ-voorziening aanwezig was. Het hof oordeelde dat het onjuist was om twee machtigingen tot plaatsing in verschillende soorten voorzieningen naast elkaar te laten bestaan. Daarom heeft het hof de beschikking van de kinderrechter ambtshalve aangevuld, waardoor de machtiging tot plaatsing in een voorziening voor pleegzorg als ingetrokken moet worden beschouwd.

Uiteindelijk verklaarde het hof de vader niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep, omdat hij geen belang meer had bij zijn beroep tegen de machtiging tot plaatsing van de minderjarige in een voorziening voor pleegzorg. Deze uitspraak werd gedaan op 28 augustus 2002 door het Gerechtshof 's-Gravenhage, waarbij de betrokken rechters de beschikking hebben gegeven.

Uitspraak

Uitspraak : 28 augustus 2002
Rekestnummer : 397-D-02
Rekestnr. rechtbank : JE RK 01-762
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[appellant]
wonende te [Y],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
procureur mr. W.F.A.A.A.M. van der Pol,
tegen
De Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging Dordrecht,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. de Stichting Jeugdbescherming,
kantoor houdende te Dordrecht,
hierna te noemen: Jeugdzorg,
2. [belanghebbende],
Thans gedetineerd [te A],
hierna te noemen: de moeder.
procureur mr. E. Grabandt.
PROCESVERLOOP
De vader is op 11 juni 2002 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank te Dordrecht van 13 maart 2002.
Van de zijde van de vader zijn bij het hof brieven met bijlage(n) ingekomen, gedateerd 10 juli 2002, 9 augustus 2002, 12 augustus 2002 en twee brieven met bijlagen gedateerd 13 augustus 2002.
Van de zijde van de raad zijn bij het hof brieven met bijlage(n) ingekomen, gedateerd 6 augustus 2002 en 13 augustus 2002.
Van de zijde van Jeugdzorg zijn bij het hof brieven met bijlage(n) ingekomen, gedateerd 9 augustus 2002.
Op 14 augustus 2002 heeft het hof de zaak mondeling behandeld. Tegelijkertijd is het hoger beroep van de vader met rekestnummer 504-D-02 behandeld.
Verschenen zijn: de vader, bijgestaan door zijn raadsman mr. C.J.P. Liefting, alsmede namens de raad [de] teamleider. De moeder is niet verschenen. Zij heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M. van den Broek, advocaat te Wijk bij Duurstede. Als belanghebbenden zijn voorts verschenen: namens Jeugdzorg [de ] gezinsvoogd van [de minderjarige], en [de] gedragsdeskundige bij Jeugdzorg, vergezeld van de advocaat van Jeugdzorg mr. Ch.L. van den Puttelaar. Als informanten zijn verschenen [de] tante van de minderjarige samen met haar partner alsmede [een] kinderpsychiater verbonden aan het RMPI, psychiatrisch en psychotherapeutisch centrum voor kind, jeugd en gezin te Barendrecht, vergezeld van de advocaat van het RMPI mr. W. Hovingh.
Op 19 augustus 2002 is van de zijde van Jeugdzorg een brief met bijlagen bij het hof ingekomen, zoals ter zitting was afgesproken.
VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de partijen het volgende vast.
De vader en de moeder zijn op 13 oktober 1998 gehuwd. Het huwelijk is op 10 november 2000 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
De moeder heeft het ouderlijk gezag over haar minderjarig kind:
[de minderjarige] [geboren in] 1998, hierna te noemen: de minderjarige.
De vader heeft de minderjarige op 3 september 1998 erkend.
Bij beschikking van 19 december 2001 heeft de kinderrechter in de rechtbank te Dordrecht de minderjarige voorlopig onder toezicht gesteld hangende een onderzoek door de raad, onder andere om meer zicht te krijgen op de ontwikkeling van de minderjarige en hoe zij de gebeurtenissen van het afgelopen jaar heeft beleefd en of een ondertoezichtstelling geboden is.
Op 22 februari 2002 heeft de raad bij de kinderrechter te Dordrecht een verzoekschrift ingediend strekkende tot het onder toezicht stellen en tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een voorziening voor pleegzorg, waarbinnen een plaatsing in een therapeutisch pleeggezin, mogelijk voorafgegaan door plaatsing in een opvanggezin, gerealiseerd kan worden.
Bij beschikking van 13 maart 2002 heeft de kinderrechter in de rechtbank te Dordrecht de minderjarige onder toezicht gesteld voor de periode van één jaar.
Bij de bestreden beschikking van 13 maart 2002 heeft de kinderrechter in de rechtbank te Dordrecht onder meer machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 13 maart 2002 voor de duur van een jaar, te beginnen in het gezin van de tante van [de minderjarige], [de] gevolgd door een plaatsing in een therapeutisch pleeggezin.
DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET HOGER BEROEP
Na daartoe strekkend verzoek van Jeugdzorg, dat op 24 juni 2002 was ingekomen, heeft de kinderrechter in de rechtbank te Dordrecht bij beschikking van 10 juli 2002 een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een AWBZ-voorziening, voor de duur van de lopende ondertoezichtstelling, dat wil zeggen tot 13 maart 2003. [de minderjarige] is op grond van die machtiging met ingang van 6 augustus 2002 in het RMPI te Barendrecht geplaatst.
De vader heeft tevens tegen voornoemde beschikking van 10 juli 2002 hoger beroep ingesteld. Dat beroep, met rekestnummer 504-D-02, is eveneens ter zitting van 14 augustus 2002 behandeld. In de op laatstgenoemd beroep gegeven beslissing heeft het hof overwogen dat de kinderrechter, die immers tot de overtuiging was gekomen dat het voor [de minderjarige] noodzakelijk was in het belang van haar verzorging en opvoeding en tot onderzoek van haar geestelijke en lichamelijke gesteldheid, om opgenomen te worden in een AWBZ-voorziening, de bestaande machtiging tot plaatsing in een voorziening voor pleegzorg had dienen in te trekken. Het hof vindt het gelet op de rechtspositie van met name de minderjarige en de moeder, onjuist om een machtiging tot plaatsing in een voorziening voor pleegzorg die nog geldig is tot 13 maart 2003, en die dus in beginsel nog door Jeugdzorg te gebruiken is, te laten voortbestaan op het moment dat de noodzaak voor opneming in een AWBZ-voorziening aanwezig wordt geacht. Het is in strijd met het systeem van de wet om twee machtigingen tot plaatsing in verschillende soorten voorzieningen naast elkaar te laten bestaan. Om die reden heeft het hof de beschikking van de kinderrechter van 10 juli 2002 ambtshalve aangevuld in die zin dat de machtiging tot plaatsing in een voorziening voor pleegzorg als ingetrokken moet worden beschouwd. De vader heeft daarom geen belang meer bij zijn beroep tegen de machtiging tot plaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg. Het hof zal hem dan ook in zijn beroep niet ontvankelijk verklaren.
BESLISSING VAN DE ZAAK IN HOGER BEROEP
Het hof:
verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Fockema Andreae-Hartsuiker, Pannekoek-Dubois en Punselie, bijge-staan door mr. Philippa als griffier en uit-gespro-ken ter openba-re terechtzit-ting van 28 augustus 2002.