ECLI:NL:GHSGR:2002:AE7007

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
504-D-02
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Fockema Andreae-Hartsuiker
  • Pannekoek-Dubois
  • Punselie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van minderjarige in AWBZ-voorziening na echtscheiding en zorgen om haar welzijn

In deze zaak gaat het om de uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige], die na de echtscheiding van haar ouders in een problematische situatie is terechtgekomen. De vader, verzoeker in hoger beroep, heeft op 22 juli 2002 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank te Dordrecht van 10 juli 2002, waarin machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een AWBZ-voorziening is verleend. De moeder, die het ouderlijk gezag heeft, heeft de minderjarige erkend en is thans gedetineerd. De vader heeft de minderjarige op 3 september 1998 erkend en is van mening dat de plaatsing in het RMPI niet in het belang van [de minderjarige] is. Hij pleit voor een plaatsing in een vertrouwde omgeving, bij hem of bij de grootouders van moederszijde, met passende ambulante hulp.

Jeugdzorg, verweerder in hoger beroep, heeft echter verweer gevoerd en stelt dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is vanwege het ernstige probleemgedrag van [de minderjarige]. Het hof heeft ter zitting de verklaringen van de betrokkenen gehoord, waaronder die van de tante van [de minderjarige], die heeft verklaard dat de minderjarige na enkele bezoeken aan een psychiater is begonnen met het vertellen van haar ervaringen. Het hof heeft vastgesteld dat [de minderjarige] in een korte periode veel ingrijpende gebeurtenissen heeft meegemaakt, wat heeft geleid tot ernstige trauma's en psychiatrische hulpbehoefte.

Het hof oordeelt dat de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn en dat een goed diagnostisch onderzoek noodzakelijk is. De vader is niet ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot verblijf van [de minderjarige] bij hem of bij de grootouders, en de bestreden beschikking is bekrachtigd. Het hof heeft de machtiging tot plaatsing in een voorziening voor pleegzorg als ingetrokken beschouwd, omdat het in strijd is met de wet om twee machtigingen tot plaatsing in verschillende soorten voorzieningen naast elkaar te laten bestaan. De beslissing van het hof is genomen in het belang van de minderjarige, die tijd en rust nodig heeft om de traumatische gebeurtenissen te verwerken.

Uitspraak

Uitspraak : 28 augustus 2002
Rekestnummer : 504-D-02
Rekestnr. rechtbank : JE RK 02-353
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[appellant],
wonende te [Y],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
procureur mr. W.F.A.A.A.M. van der Pol,
tegen
De Stichting Jeugdbescherming,
kantoorhoudende te Dordrecht,
hierna te noemen: Jeugdzorg,
verweerder in hoger beroep.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging Dordrecht,
hierna te noemen: de raad.
2. [belanghebbende],
thans gedetineerd [te A],
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. E. Grabandt.
PROCESVERLOOP
De vader is op 22 juli 2002 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank te Dordrecht van 10 juli 2002.
Jeugdzorg heeft op 12 augustus 2002 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vader zijn bij het hof brieven met bijlage(n) ingekomen, gedateerd 10 juli 2002, 9 augustus 2002, 12 augustus 2002 en twee brieven met bijlagen van 13 augustus 2002.
Van de zijde van de raad zijn bij het hof brieven met bijlage(n) ingekomen, gedateerd 6 augustus 2002 en 13 augustus 2002.
Van de zijde van Jeugdzorg zijn bij het hof brieven met bijlage(n) ingekomen, gedateerd 9 augustus 2002.
Van de zijde van het RMPI is bij het hof een brief ingekomen, gedateerd 6 augustus 2002.
Op 14 augustus 2002 heeft het hof de zaak mondeling behandeld. Tegelijkertijd is het hoger beroep van de vader met rekestnummer 397-D-02 behandeld. De vader heeft ter zitting zijn verzoek in de zaak met rekestnummer 504-D-02 aangevuld, in die zin dat hij verzoekt te bepalen dat [de minderjarige] bij hem danwel bij haar grootouders van moederszijde zal verblijven en geplaatst zal worden op een medisch kinderdagverblijf in de nabije omgeving.
Verschenen zijn: de vader, bijgestaan door zijn raadsman mr. C.J.P. Liefting, alsmede namens Jeugdzorg [de] gezinsvoogd van [de minderjarige], en [de ] gedragsdeskundige bij Jeugdzorg, vergezeld van de advocaat van Jeugdzorg mr. Ch.L. van den Puttelaar. De moeder is niet verschenen. Zij heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M. van den Broek, advocaat te Wijk bij Duurstede. Als belanghebbenden zijn voorts verschenen: namens de raad [de] teamleider. Als informanten zijn verschenen [de] tante van de minderjarige samen met haar partner al[B.]] kinderpsychiater verbonden aan het RMPI, psychiatrisch en psychotherapeutisch centrum voor kind, jeugd en gezin te Barendrecht, vergezeld van de raadsman van het RMPI mr. W. Hovingh.
Op 19 augustus 2002 is van de zijde van Jeugdzorg een brief met bijlagen bij het hof ingekomen, zoals ter zitting was afgesproken.
VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de partijen het volgende vast.
De vader en de moeder zijn op 13 oktober 1998 gehuwd. Het huwelijk is op 10 november 2000 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
De moeder heeft het ouderlijk gezag over haar minderjarig kind:
[de minderjarige] [geboren in] 1998, hierna te noemen: de minderjarige.
De vader heeft de minderjarige op 3 september 1998 erkend.
Bij beschikking van 19 december 2001 heeft de kinderrechter in de rechtbank te Dordrecht de minderjarige voorlopig onder toezicht gesteld hangende een onderzoek door de raad, onder andere om meer zicht te krijgen op de ontwikkeling van de minderjarige en hoe zij de gebeurtenissen van het afgelopen jaar heeft beleefd en of een ondertoezichtstelling geboden is.
Op 22 februari 2002 heeft de raad bij de kinderrechter te Dordrecht een verzoekschrift ingediend strekkende tot het onder toezicht stellen en tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een voorziening voor pleegzorg, waarbinnen een plaatsing in een therapeutisch pleeggezin, mogelijk voorafgegaan door plaatsing in een opvanggezin, gerealiseerd kan worden.
Bij beschikking van 13 maart 2002 heeft de kinderrechter in de rechtbank te Dordrecht de minderjarige onder toezicht gesteld voor de periode van één jaar.
De kinderrechter te Dordrecht heeft, eveneens bij beschikking van 13 maart 2002, machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 13 maart 2002 voor de duur van een jaar, te beginnen in het gezin van de tante van de minderjarige, [de] gevolgd door een plaatsing in een therapeutisch pleeggezin.
De vader is op 11 juni 2002 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 13 maart 2002 inzake de uithuisplaatsing. In dit beroep (rekestnr 397-D-02) heeft het hof bij beschikking van heden de vader niet ontvankelijk verklaard.
[de minderjarige] heeft van 11 januari 2002 tot eind april 2002 in het gezin van de tante verbleven.
Prof. dr. [B.] heeft, in opdracht van de raad, op 19 februari 2002 een rapport uitgebracht van het psychodiagnostisch onderzoek betreffende [de minderjarige]. Prof. dr. [B.] adviseerde plaatsing van [de minderjarige] in een therapeutisch pleeggezin, mede op grond van de ervaring bij het gezin van de tante.
De raad heeft op 21 februari 2002 een rapport uitgebracht van zijn onderzoek naar de opvoedingssituatie van [de minderjarige].
In april kon de tante de situatie, door de continue publieke aandacht, druk van de vader en strijd binnen de familie, niet langer aan en diende er op zeer korte termijn een andere plaats voor [de minderjarige] gevonden te worden. Een therapeutisch gezin was nog niet beschikbaar.
Sedert 8 mei 2002 is [de minderjarige] toen in het gezin van vrienden van de tante geplaatst. Dit gezin diende nog gescreend te worden om te bezien of zij als therapeutisch pleeggezin zou kunnen fungeren. De screeningsprocedure is met spoed opgestart. Echter al snel bleek dat het met [de minderjarige] niet goed ging in dat gezin. Bij brief van 27 juni 2002 heeft het gezin een beschrijving van het probleemgedrag van [de minderjarige] gegeven en aangegeven zich op zeer korte termijn terug te willen trekken als pleeggezin.
Bij beschikking van 19 juni 2002 heeft de kinderrechter te Dordrecht - op verzoek van de vader -onder meer een contra-expertise bevolen, uit te voeren door De Stichting Ambulatorium Zetten.
Bij verzoekschrift dat op 26 juni 2002 bij de kinderrechter te Dordrecht is ingekomen, heeft Jeugdzorg verzocht een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] te verlenen in een (specifieke) AWBZ-voorziening, te weten het RMPI, een instelling voor kinder- en jeugdpsychiatrie, voor de duur van de ondertoezichtstelling.
Tijdens de zitting bij de kinderrechter op 2 juli 2002 hebben de pleegouders te kennen gegeven dat zij [de minderjarige] nog die dag overgeplaatst wensten te zien. Zij bleken niet in staat en bereid om [de minderjarige] nog langer in huis te houden.
[de minderjarige] heeft vervolgens van 2 juli 2002 tot 6 augustus 2002 als tijdelijke oplossing, in afwachting van de plaatsing waarvoor op 26 juni machtiging was verzocht, bij de grootouders van moederszijde verbleven.
Bij de bestreden beschikking van 10 juli 2002 heeft de kinderrechter te Dordrecht machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een AWBZ-voorziening met ingang van 10 juli 2002 voor de duur van de ondertoezichtstelling (tot 13 maart 2003). Voorts zijn zowel de moeder als de vader niet-ontvankelijk verklaard in haar respectievelijk zijn verzoek tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing.
[de minderjarige] is met ingang van 6 augustus 2002 in het RMPI te Barendrecht geplaatst.
DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET HOGER BEROEP
De vader is in hoger beroep gekomen tegen de machtiging tot uithuisplaatsing in een AWBZ-voorziening van [de minderjarige]. De vader is niet met het gezag over [de minderjarige] belast. Op grond van de wet is de vader niet bevoegd verzoeken te doen met betrekking tot het afgeven, wijzigen of beëindigen van een machtiging tot uithuisplaatsing, of de invulling van een afgegeven machtiging. De beslissing betreffende de uithuisplaatsing heeft strikt genomen - nu de vader het gezag niet heeft - ook geen rechtstreekse betrekking op zijn rechten of verplichtingen, zodat de vader in beginsel ook niet kan worden gezien als een belanghebbende op grond waarvan hij in zijn onderhavig hoger beroep zou kunnen worden ontvangen. Echter nu er family life als bedoeld in artikel 8 EVRM tussen de vader en [de minderjarige] bestaat en er in deze zaak sprake is van bijzondere omstandigheden is het hof van oordeel dat de vader er belang bij heeft dat het beleid van Jeugdzorg -in dit specifieke geval- ook in hoger beroep wordt getoetst. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat het een plaatsing van een zeer jong kind in een psychiatrische setting betreft. De vader heeft ter zitting zijn verzoek aangevuld, in die zin dat hij verzoekt te bepalen dat [de minderjarige] bij hem danwel bij haar grootouders van moederszijde zal verblijven en zal worden geplaatst op een medisch kinderdagverblijf in de nabije omgeving. Nog afgezien van het feit dat een plaatsing in een medisch kinderdagverblijf op aanwijzing van de gezinsvoogdij-instelling kan geschieden en geen plaatsing is waarvoor een machtiging uithuisplaatsing nodig is, is de vader zoals hiervoor reeds werd overwogen niet ontvankelijk in dit aanvullend verzoek.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een AWBZ-voorziening.
2. De vader verzoekt de bestreden beschikking van 10 juli 2002, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen en te bepalen dat Jeugdzorg niet ontvankelijk is in haar verzoek van 26 juni 2002, althans dit verzoek af te wijzen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht, met veroordeling van Jeugdzorg in de kosten van de procedures. Jeugdzorg verzet zich tegen het verzoek van de vader.
3. De vader acht een verblijf gedurende dag en nacht van [de minderjarige] in het RMPI niet in het belang van [de minderjarige]. De vader voert hiertoe aan dat zij meer gebaat is bij een plaatsing in een voor haar vertrouwde omgeving, te weten bij voorkeur bij hem thuis of bij de grootouders van moederszijde, dit aangevuld met passende ambulante hulp. De vader heeft ter zitting aangegeven dat hij inziet dat [de minderjarige] getraumatiseerd is en psychiatrische hulp nodig heeft. Hij meent echter dat deze psychiatrische hulp ook geboden kan worden middels speltherapie op een medisch kinderdagverblijf of een dagbehandeling bij het RMPI.
De vader stelt dat de rechtbank ten onrechte van de eenzijdige informatie van Jeugdzorg is uitgegaan. De stellingen van Jeugdzorg dat er sprake zou zijn van automutilatie en terugtrekkend gedrag zijn volgens de vader niet objectiveerbaar, controleerbaar en niet verifieerbaar. De vader stelt dat hij meerdere deskundigen heeft geraadpleegd die van mening zijn dat opname en een psychiatrisch ziekenhuis niet in het belang van de minderjarige is. De rechtbank is volgens hem ten onrechte aan dit bewijs voorbij gegaan. De vader stelt dat [de minderjarige] als vanouds een vrolijke peuter met een grillige persoonlijkheid is. Hij meent dat deze karaktereigenschap nu ten onrechte als traumatiek en problematiek wordt bestempeld. De vader bestrijdt voorts de zorgvuldigheid van de rapportage van prof.dr. [B.].
4. Jeugdzorg heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Jeugdzorg handhaaft haar standpunt dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige] gedurende dag en nacht in het RMPI geïndiceerd is. Jeugdzorg stelt dat zij niet slechts is afgegaan op de rapportage van prof. dr. [B.], maar eveneens op het rapport van de raad voor de kinderbescherming en op haar eigen waarnemingen en indrukken vanaf het moment dat zij bij de zaak betrokken is.
Jeugdzorg stelt dat zij zorgvuldig heeft gehandeld. Zowel de plaatsing van [de minderjarige] bij de tante als de plaatsing bij het pleeggezin hebben geen stand kunnen houden. Met name tijdens haar verblijf in het pleeggezin vertoonde [de minderjarige] steeds vaker en ernstiger probleemgedrag, zodat het op een gegeven moment voor het gezin niet meer hanteerbaar was. Ondanks ondersteuning van Jeugdzorg bleek het gezin [de minderjarige] niet aan te kunnen. Na intern beraad en overleg met twee instellingen voor Therapeutische Gezinsverzorging, te weten in Rotterdam en Brabant, en telefonisch overleg met prof.dr. [B.], heeft Jeugdzorg de kwestie voorgelegd aan het RMPI. Het RMPI heeft zelfstandig onderzoek verricht en is op grond daarvan tot het oordeel gekomen dat [de minderjarige] opgenomen dient te worden, teneinde een juiste diagnose en behandeling vast te stellen. Aan de hand van de bevindingen van het RMPI zal worden beslist waar [de minderjarige] het best op haar plaats zal zijn. Jeugdzorg stelt dat een nieuwe plaatsing van [de minderjarige] in een (therapeutisch) pleeggezin een grote kans heeft te mislukken, hetgeen voor [de minderjarige] traumatisch zou zijn.
Volgens Jeugdzorg kan een goede diagnosestelling en behandeling slechts tot stand komen als er rust is voor [de minderjarige]. Een plaatsing bij de grootouders van moederszijde acht Jeugdzorg om die reden niet in het belang van [de minderjarige]. Jeugdzorg voert hiertoe aan dat er te veel strijd en onrust binnen de familiesfeer is, wat voor [de minderjarige] schadelijk zal zijn. Bovendien zal [de minderjarige] in de komende periode naar alle waarschijnlijkheid gaan vertellen over de afschuwelijke dingen die zij in afgelopen periode heeft gezien en meegemaakt. Voor de verwerking van die ervaringen is het van wezenlijk belang dat [de minderjarige] zichzelf kan zijn en de ruimte krijgt om zich te uiten. Jeugdzorg verwacht dat de grootouders van moederszijde [de minderjarige] die ruimte niet in voldoende mate kunnen geven en dat zij - uit loyaliteit jegens de moeder - geneigd zullen zijn om bepaalde gebeurtenissen, die betrekking hebben op hun dochter, te ontkennen.
5. De advocate van de moeder heeft ter zitting namens de moeder verklaard dat de moeder zich bij de door de vader naar voren gebrachte grieven aansluit. De moeder acht een plaatsing bij de grootouders met een dagbehandeling eveneens het meest in het belang van [de minderjarige]. De moeder wil echter pertinent niet dat [de minderjarige] bij de vader geplaatst wordt.
6. Ter zitting heeft dr. [B.], kinderpsychiater verbonden aan het RMPI, verklaard dat, teneinde een goede diagnose te kunnen stellen, een diagnostisch traject van circa drie maanden noodzakelijk is. Hij benadrukt met stelligheid dat voor het verkrijgen van een duidelijk en helder beeld van de psychiatrische problematiek een 24-uurs behandeling vereist is. Een dagbehandeling, waarbij [de minderjarige] dagelijks in twee verschillende milieus zal verkeren, acht de heer [B.] thans onvoldoende en te belastend voor [de minderjarige]. Zij zou voor een dagbehandeling bovendien weer overgeplaatst moeten worden naar een andere groep in een andere plaats, te weten Rotterdam. [de minderjarige] zit thans in een groep van circa zeven kinderen. Ieder kind heeft zijn eigen kamer. De vader en de grootouders hebben regelmatig (bel)contact met [de minderjarige]. Eens in de veertien dagen gaat ze een weekend naar de grootouders, zodat de band met het thuisfront wordt behouden.
7. De tante heeft ter zitting verklaard dat zij niet op de hoogte is van de inhoud van het rapport van prof. dr. [B.]. Zij heeft voorts verklaard dat [de minderjarige] - na enkele bezoeken aan prof. dr. [B.] - uit zichzelf over haar ervaringen is gaan vertellen. Zij heeft [de minderjarige] nooit onder druk gezet om haar verhaal te doen of haar daarin gestuurd. Een aantal keren was zij zelfs genoodzaakt om het verhaal af te breken, omdat het [de minderjarige] zichtbaar te veel werd. Dit uitte zich dan in geïrriteerd zijn, hevige transpiratie en vermoeidheid. [de minderjarige] kwam er echter steeds zelf weer op terug. [de minderjarige] heeft onder meer aan haar verteld [over een aantal gruwelijke dingen die haar en haar zusje zijn overkomen.]
De tante stelt dat het redelijk goed ging met [de minderjarige] toen zij bij haar in het gezin verbleef. Wel vertoonde ze vaak angstig gedrag. Zo was [de minderjarige] erg bang om ruimtes te verlaten en vroeg ze voor alles toestemming. De begeleiding en ondersteuning bij de aanpak van het probleemgedrag van de zijde van Jeugdzorg en prof. dr. [B.] heeft de tante als zeer positief ervaren.
De tante geeft aan dat het contact met de vader, in de beginperiode dat [de minderjarige] in haar gezin verbleef, goed was. De vader hield zich echter na verloop van tijd steeds minder aan de gemaakte afspraken, waarmee hij geen respect toonde voor het dagelijkse ritme van het gezin. Er zijn toen spanningen ontstaan tussen de tante en de vader en de grootouders van moederszijde, waaronder [de minderjarige] te lijden had. Vanaf dat moment heeft de tante het contact met de vader via Jeugdzorg laten verlopen. Door de druk van buitenaf, van met name de vader, de publiciteit en doordat de familie zich ermee ging bemoeien, kon de tante de situatie niet langer aan en heeft zij verzocht [de minderjarige] met spoed in een ander gezin te plaatsen.
8. Het hof is van oordeel dat, gelet op het verhandelde ter terechtzitting en de overgelegde stukken, de gronden voor een uithuisplaatsing gedurende dag en nacht nog steeds aanwezig zijn. Duidelijk is dat [de minderjarige] in een relatief korte periode zeer veel ingrijpende gebeurtenissen heeft meegemaakt. Gebleken is dat [de minderjarige], met name bij het (therapeutische) pleeggezin thuis en in die periode ook op school ernstig probleemgedrag heeft vertoond, waardoor zij uiteindelijk niet meer te hanteren was in dat gezin. Het hof acht het daarom en mede gezien de verklaring van de tante omtrent de afschuwelijke omstandigheden waarin [de minderjarige] verkeerd heeft, aannemelijk dat zij ernstig is getraumatiseerd en daarvoor psychiatrische hulp nodig heeft.
Het hof is van oordeel dat - in het belang van [de minderjarige] - voor het verkrijgen van een duidelijk beeld van de psychiatrische problematiek een goed diagnostisch onderzoek geïndiceerd is. Dit kan gebeuren in het RMPI, waar [de minderjarige] inmiddels ongeveer drie weken verblijft. Naar aanleiding van de uitslag van dit onderzoek, dat naar het hof aanneemt ongeveer drie maanden in beslag zal nemen, dient verder te worden bekeken welke behandeling noodzakelijk is en in welke setting. Het hof acht aannemelijk, met name gelet op de verklaring van dr. [B.] van het RMPI, dat een dagbehandeling op dit moment te belastend is voor [de minderjarige], omdat zij dan dagelijks heen en weer geslingerd wordt tussen twee verschillende milieus. Het hof acht de stelling van Jeugdzorg, dat er sprake is van een voortdurende strijd en onrust binnen de familie, aannemelijk. Dat [de minderjarige] onder die spanningen en conflicten te lijden zal hebben is naar het oordeel van het hof evident. [de minderjarige] heeft tijd en rust nodig om de traumatische gebeurtenissen te verwerken.
Ten overvloede merkt het hof op dat het van belang is dat de contra-expertise zo spoedig mogelijk zal worden gestart.
9. Uit het voorgaande volgt dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige] gedurende dag en nacht in een AWBZ-voorziening noodzakelijk is in het belang van haar verzorging en opvoeding en tot onderzoek van haar geestelijke en lichamelijke gesteldheid, zodat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen.
10. Nu de bestreden beschikking bekrachtigd zal worden, acht het hof het onjuist, gelet op de rechtspositie van met name de minderjarige en de moeder om de machtiging tot plaatsing in een voorziening voor pleegzorg, die nog geldig is tot 13 maart 2003, en die dus in beginsel nog door Jeugdzorg te gebruiken is, te laten voortbestaan op het moment dat de noodzaak voor opneming in een AWBZ-voorziening aanwezig wordt geacht. Het is in strijd met het systeem van de wet om twee machtigingen tot plaatsing in verschillende soorten voorzieningen naast elkaar te laten bestaan. Om die reden zal het hof de beschikking van de kinderrechter van 10 juli 2002 ambtshalve aanvullen in die zin dat de machtiging tot plaatsing in een voorziening voor pleegzorg als ingetrokken moet worden beschouwd.
BESLISSING VAN DE ZAAK IN HOGER BEROEP
Het hof:
verklaart de vader niet ontvankelijk in zijn verzoek tot verblijf van [de minderjarige] bij hemzelf danwel bij de grootouders van moederszijde en plaatsing op een medisch kinderdagverblijf;
bekrachtigt de bestreden beschikking;
vult de bestreden beschikking aan in die zin dat de machtiging tot plaatsing in een voorziening voor pleegzorg, zoals deze door de kinderrechter te Dordrecht in haar beschikking van 13 maart 2002 met zaaknummer 42970/JE RK 01-762, is verleend, als ingetrokken moet worden beschouwd;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Fockema Andreae-Hartsuiker, Pannekoek-Dubois en Punselie, bijge-staan door mr. Philippa als griffier en uit-gespro-ken ter openba-re terechtzit-ting van 28 augustus 2002.