Uitspraak: 18 juli 2002
Rolnummer: 00/581 KG
Rolnummer rechtbank: KG 00/468
HET GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer,
heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
appellant (verder te noemen: de Staat)
procureur: mr. H.J.M. Besselink,
[Geïntimeerde],
verblijvende te [plaats],
geïntimeerde (verder te noemen: [geïntimeerde]),
procureur: mr. D.J.G. Timmermans.
Het verloop van de procedure in hoger beroep
Bij exploot van 10 mei 2000 is de Staat in hoger beroep gekomen van het vonnis d.d. 27 april 2000, door de president van de rechtbank te 's-Gravenhage in kort geding tussen geïntimeerde als eiser en de Staat als gedaagde gewezen. De Staat heeft vervolgens bij memorie van grieven (met producties) twee grieven tegen het vonnis aangevoerd, die door geïntimeerde bij memorie van antwoord zijn bestreden. Daarna hebben beide partijen onder overlegging van hun procesdossiers (geïntimeerde met uitzondering van de producties van de Staat in eerste aanleg) arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het hof gaat uit van de in het vonnis onder "1. De feiten" genoemde feiten, nu die niet door grieven of anderszins zijn bestreden.
2. Kort gezegd en blijkens de stukken gaat het in dit kort geding om het volgende.
- geïntimeerde is bij vonnis van de rechtbank Arnhem d.d. 21 december 1999 veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar. Van dit vonnis is hij in hoger beroep gegaan.
- De eerste terechtzitting in dit hoger beroep werd bepaald op 8 mei 2000 en zou een zogenaamde regiezitting betreffen. Verder waren zeven vervolgzittingen gepland op data gelegen in de periode 29 mei tot en met 23 juni 2000.
- Nadat de raadsman van geïntimeerde geïnformeerd was omtrent deze planning heeft deze bij brief van 22 februari 2000, gericht aan de Procureur-Generaal bij het Gerechtshof te Arnhem, onder meer verzocht om hem binnen een maand vertalingen in het Turks te doen toekomen van het uitgewerkte, respectievelijk het verkorte vonnis van de rechtbank en alle processen-verbaal van de (kennelijk acht) zittingen in eerste aanleg, en voorts om hem ook vertalingen in het Turks te zenden van alle door ene [betrokkene x] (medeverdachte en getuige in de zaak van geïntimeerde ) bij de politie respectievelijk bij de rechter-commissaris afgelegde verklaringen.
- Bij telefax van 14 maart 2000 werd de raadsman door de advocaat-generaal toegezegd dat deze hem de vertalingen van het verkorte en het uitgewerkte vonnis en van de bewijsmiddelen zo spoedig mogelijk zou doen toekomen.
- Bij telefax van diezelfde datum aan de advocaat-generaal informeerde de raadsman of voormelde telefax betekende dat hij geen vertalingen van de overige door hem genoemde stukken zou ontvangen.
- In deze telefax verzocht hij voorts om hem alle videobanden zoals opgemaakt in kopie toe te zenden. Uit latere stukken blijkt dat het hier ging om video-opnames van politieverhoren van alle bij de zaak betrokken verdachten (te weten geïntimeerde en acht anderen).
- Bij brief van 21 maart 2000 deelde de advocaat-generaal mede dat de vertalingen beperkt zouden blijven tot vertalingen van het verkorte vonnis en de nog te verwachten bewijsmiddelen en dat hij aannam dat de advocaat niet bedoelde kopie te vragen van alle 124 banden. De advocaat-generaal verzocht om aan te geven op welke van die banden werd gedoeld.
- Bij brief van 22 maart 2000 aan de advocaat-generaal liet de raadsman weten dat hij uitging van de 124 videobanden, waarbij hij voorts vermeldde dat, als dat teveel zou zijn, hij dan in elk geval de banden van alle verhoren van geïntimeerde en van de heren [betrokkene x] en [betrokkene y] wenste te ontvangen, en dat hij zich over de andere banden nog beraadde.
- De advocaat-generaal heeft geen gevolg gegeven aan het verzoek om vertalingen van alle processen-verbaal van zittingen en verhoren noch heeft hij kopieën van videobanden verstrekt. Wel is bij brief van 13 april 2000 de gelegenheid geboden - zoals ook reeds hangende de strafzaak in eerste aanleg was geschied - om alle banden bij het kabinet R.C. te bekijken, met verzoek om, als van die gelegenheid gebruik gemaakt zou worden, daartoe dan daags voordien telefonisch contact op te nemen.
3. Geïntimeerde vorderde in eerste aanleg, na aanvulling ter terechtzitting d.d. 20 april 2000 van zijn in de dagvaarding geformuleerde vorderingen met een subsidiaire vordering, kort gezegd, primair een bevel aan de Staat tot verstrekking van alle verzochte vertalingen en een bevel aan de Staat tot verstrekking van kopieën van alle videobanden en subsidiair een bevel tot verstrekking van in goede justitie te bepalen processtukken en kopieën van videobanden, een en ander op straffe van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de proceskosten. Bij het hier door de Staat bestreden vonnis wees de president de vordering met betrekking tot de videobanden in zoverre toe dat hij de Staat verplichtte om binnen vijf dagen na betekening van het vonnis aan de raadsman van geïntimeerde in kopie te verstrekken de door hem aan te wijzen videobanden van de verhoren van verdachten in de strafzaak tegen geïntimeerde. Voorts werd de Staat in de proceskosten veroordeeld. Het meer of anders gevorderde werd afgewezen.
4. Met zijn grief 1 betoogt de Staat allereerst dat de president geïntimeerde niet-ontvankelijk had dienen te verklaren in zijn vorderingen - zowel die betreffende vertalingen als die betreffende de videobanden -, omdat geïntimeerde op de voet van artikel 32 Sv een bezwaarschrift had kunnen indienen, hetgeen hij echter niet heeft gedaan, dan wel omdat hij zijn bovenvermelde verzoeken in het hoger beroep bij de strafrechter aan de orde had kunnen stellen en daarom geen belang had bij de gevorderde voorzieningen in kort geding. Grief 2 is gericht tegen de bovengenoemde toewijzing van de op de videobanden betrekking hebbende vordering. De grief strekt ten betoge dat de wet de verdachte en/of zijn raadsman geen ongeclausuleerde aanspraak op afschriften van alle processtukken toekent en dat er omstandigheden kunnen zijn die het niet (prompt) voldoen aan een verzoek om afgifte te verstrekken rechtvaardigen, bijvoorbeeld wanneer de voldoening aan zo'n verzoek tot grote problemen zou leiden terwijl het belang van de verdediging reeds op andere wijze genoegzaam is gewaarborgd. Volgens de Staat had de president de in dit verband door de Staat genoemde omstandigheden bij zijn oordeelsvorming moeten betrekken en op grond daarvan tot een afwijzing van de vordering moeten komen.
5. Naar aanleiding van grief 1 wordt het volgende overwogen.
6. De Staat heeft geen belang bij de grief, voor zover deze betrekking heeft op de ontvankelijkheid van de tot verstrekking van vertalingen strekkende primaire en subsidiaire vorderingen. Deze vorderingen werden immers door de president afgewezen en geïntimeerde is van die beslissing niet in hoger beroep gekomen.
7. Ook ten aanzien van de tot verstrekking van kopieën van de videobanden strekkende vorderingen faalt het beroep op de bijzondere, in artikel 32 Sv genoemde rechtsgang (bezwaarschriftprocedure). Immers, ingevolge artikel 32 juncto artikel 30 Sv staat de bezwaarschriftprocedure open indien de verdachte, die om kennisneming van de processtukken heeft verzocht, kennisneming van processtukken wordt onthouden, maar van het onthouden van kennisneming is, naar de Staat zelf ook stelt, geen sprake geweest.
8. De grief slaagt echter voor het overige. Nog daargelaten dat geïntimeerde , die stelt dat niet de vraag òf, maar de vraag hóe hij kennis mocht nemen van de banden in geschil was, zich reeds aanstonds op de voet van artikel 34 Sv juncto artikel 51c van het toenmalige Reglement I RO tot de voorzitter van het college te Arnhem voor hetwelk de strafzaak het laatst werd vervolgd had kunnen wenden, betwist geïntimeerde niet dat hij zijn verzoek en het daarover gerezen geschil met de advocaat-generaal op de regiezitting van 8 mei 2000 aan de betrokken strafkamer van het hof Arnhem kon voorleggen.
9. Deze zitting zou binnen 3 weken na de dag waarop het kort geding diende plaatsvinden. Een dermate spoedeisend en, met het oog op een adequate verdediging in de strafzaak, gewichtig belang bij het verkrijgen van de verzochte kopieën, dat dit noopte tot tussentijds ingrijpen door de burgerlijke rechter in kort geding is door de Staat reeds in eerste aanleg betwist en niet aannemelijk gemaakt. Artikel 263 Sv waarop geïntimeerde zich in dit verband beroept, leverde hem zodanig belang niet op. Het was immers bekend dat de zitting van 8 mei 2000 slechts een regiezitting zou zijn, waarop geen getuigen zouden worden gehoord, en voorts waren er ten tijde van het kort geding reeds zeven nadere zittingsdagen, verspreid over een ruime periode, gepland. Daarbij komt dat het ook niet zo was dat de raadsman van geïntimeerde zich bij gebreke van kopieën van de banden vóór de zitting van 8 mei 2000 in het geheel geen beeld van de zaak en de eventueel aan te zeggen getuigen kon vormen, nu deze raadsman geïntimeerde ook reeds had bijgestaan in de eerste aanleg, waar grote delen van de banden ter zitting waren vertoond, en bovendien reeds beschikte over de van de banden gemaakte transcripties. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt of geworden die geïntimeerde een belang als voormeld konden opleveren.
10. Onder deze omstandigheden was er geen plaats voor een voorziening in kort geding als door geïntimeerde gevorderd en door de president getroffen.
11. Nu reeds grief 1 ertoe leidt dat het vonnis gedeeltelijk - voor zover daarbij de vorderingen werden toegewezen - vernietigd en ook de terzake van de videobanden primair en subsidiair gevorderde voorzieningen geweigerd dienen te worden behoeft grief 2 geen bespreking.
12. Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing, waarbij geïntimeerde , als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van beide instanties wordt veroordeeld.
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, voor zover daarbij de op de videobanden betrekking hebbende vordering werd toegewezen en de Staat in de kosten werd veroordeeld,
en, in zoverre opnieuw rechtdoende,
weigert de gevorderde voorziening;
veroordeelt geïntimeerde in de kosten van de procedure in beide instanties en begroot deze kosten aan de zijde van de Staat voor de eerste aanleg op € 181,51 voor verschotten en op € 699,= voor salaris van de procureur en voor het hoger beroep tot op deze uitspraak op € 215,55 voor verschotten en op € 771,= voor salaris van de procureur;
bekrachtigt het vonnis, waarvan beroep, voor het overige.
Aldus gewezen door de mrs. Vrij, De Groot en Boele en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 juli 2002 in bijzijn van de griffier.