Uitspraak : 19 juni 2002
Rekestnummer : 1075-H-01
Rekestnr. rechtbank : 98-6203
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[appellante],
wonende te [X],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. G.C. Blom,
[geïntimeerde]
wonende te [Y],
verweerder in hoger beroep
hierna te noemen: de vader,
procureur mr. H.J.A. Knijff.
De moeder is op 31 december 2001 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage van 31 oktober 2001.
Van de zijde van de moeder is bij het hof een brief met bijlagen ingekomen, gedateerd 26 maart 2002.
Van de zijde van de Raad voor de Kinderbescherming, vestiging 's-Gravenhage, hierna te noemen: de raad, is bij het hof een brief ingekomen, gedateerd 21 maart 2002, met als bijlage een rapport d.d. 25 mei 2001.
Op 8 mei 2002 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder en haar procureur, de vader, bijgestaan door mr. A.M.A.E. d'Hamecourt-Broekmans, advocaat te Capelle aan de IJssel en drs. J.Ph. Eggink namens de raad. De minderjarigen zijn in raadkamer gehoord.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de partijen het volgende vast.
De vader en de moeder hebben van 1986 tot 1998 een affectieve relatie met elkaar gehad, waaruit zijn geboren de thans nog minderjarigen: [geboren in 1987 en in 1990], hierna te noemen: de kinderen. De vader heeft de kinderen erkend. De vader en de moeder zijn gezamenlijk met het ouderlijk gezag over hen belast.
Bij verzoekschrift, dat op 29 september 1998 bij de rechtbank te 's-Gravenhage is ingekomen, heeft de vader verzocht hem alleen te belasten met het ouderlijk gezag, en een omgangsregeling vast te stellen tussen de kinderen en hun moeder. De moeder heeft een verweerschrift ingediend, waarbij zij heeft verzocht het verzoek van de vader betreffende het gezag af te wijzen en te bepalen dat de kinderen weer bij de moeder zullen wonen, subsidiair een omgangsregeling vast te stellen.
Bij tussenbeschikking van 3 maart 1999 heeft de rechtbank de behandeling van de zaak aangehouden, teneinde de raad een onderzoek te laten verrichten en daarover een rapport met advies uit te brengen. De raad heeft rapport uitgebracht op 8 mei 2000.
Bij opvolgende tussenbeschikking van 22 november 2000 heeft de rechtbank de behandeling van de zaak wederom aangehouden teneinde de raad een nader onderzoek te laten verrichten naar een hernieuwd opstarten van proefcontacten tussen de kinderen en de moeder en, indien deze proefcontacten niet succesvol blijken, naar de vraag of bemiddeling door een gezinsvoogd in het kader van een ondertoezichtstelling dan de aangewezen weg is en daarover te rapporteren en te adviseren. De raad heeft wederom een rapport uitgebracht op 25 mei 2001.
Bij de bestreden beschikking van 31 oktober 2001 heeft de rechtbank een informatieregeling vastgesteld, inhoudende dat de vader tweemaal per jaar schriftelijk informatie verschaft over de ontwikkeling en het welzijn van de kinderen en daarbij een kopie van het laatste schoolrapport en een goed gelijkende recente kleurenfoto voegt, en voorts dat met de verjaardag van de moeder en met kerstmis een kaart gestuurd wordt. Tevens is de moeder het recht op omgang met de kinderen ontzegd en is het meer of anders verzochte afgewezen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de omgangsregeling tussen de moeder en de kinderen.
2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het betreft de ontzegging van het recht op omgang met haar kinderen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat zij weer in de gelegenheid zal worden gesteld de opvoeding en verzorging van haar kinderen te hervatten, aldus te verstaan dat de kinderen weer bij de moeder zullen verblijven, dan wel indien het hof anders mocht oordelen, een omgangsregeling vast te stellen, inhoudende dat de kinderen een weekend in de veertien dagen bij haar zullen verblijven van vrijdagmiddag 17.00 uur tot zondagavond 19.00 uur, alsmede tijdens de vakanties de helft van deze vakanties, gedurende de grote vakantie minimaal een periode van drie weken aaneengesloten. Voor zover het hof geen aanleiding ziet een omgangsregeling vast te stellen, verzoekt de moeder te bepalen dat de kinderen onder toezicht worden gesteld van een gezinsvoogd, teneinde in de nabije toekomst een omgangsregeling te realiseren.
3. Het hof overweegt dat de vader niet in (incidenteel) beroep is gekomen van de bestreden beschikking, voorzover daarbij zijn verzoek om alleen te worden belast met het ouderlijk gezag is afgewezen. De moeder heeft derhalve nog steeds samen met de vader het ouderlijk gezag over de kinderen. Het recht op omgang kan ingevolge art. 377a Boek 1 BW slechts worden ontzegd aan die ouder, die niet is belast met het ouderlijk gezag. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte bepaald dat de moeder het recht op omgang wordt ontzegd. In zoverre dient de bestreden beschikking te worden vernietigd.
4. De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte totaal geen acht heeft geslagen op de door de raad en de moeder zowel in de diverse rapportages als ter zitting aangegeven oorzaken van het afwijzend gedrag van de kinderen. Daarbij speelt de vader een zeer grote rol. De moeder vindt het onacceptabel dat zij de dupe moet worden van de onwil van de vader.
Zij wil dat er bemiddeld wordt door een te benoemen gezinsvoogd(es). Zij maakt zich zorgen over de door het PPAB geconstateerde zorgelijke toestand van haar kinderen.
5. De vader verzet zich tegen wijziging van de hoofdverblijfplaats van de kinderen. Hij verzet zich niet tegen de vaststelling van een omgangsregeling, maar stelt dat de kinderen volharden in hun weigering tot omgang met de moeder. Hij verzoekt het hof het verzoek van de moeder tot ondertoezichtstelling van de kinderen af te wijzen. De raad heeft ter zitting gesteld dat alle voorwaarden voor omgang aanwezig lijken te zijn. De kinderen moeten echter leren positief met de moeder om te gaan. Bemiddeling lijkt de raad in casu geen optie.
6. Op grond van het verhandelde ter zitting en de overgelegde stukken overweegt het hof dat het belang van de kinderen zich ertegen verzet dat er wijziging wordt gebracht in het hoofdverblijf van de kinderen bij de vader en ook tegen de door de moeder verzochte omgangsregeling. Het hof baseert zich daarbij onder meer op de rapportage van de raad, waaronder de bevindingen van de raad aangaande de proefcontacten die tussen de moeder en de kinderen op 4 en 8 april 2001 plaatsvonden en die in het rapport van de raad van 25 mei 2001 als volgt worden weergegeven:
"De houding van de moeder was rustig en geïnteresseerd in de kinderen. Zij was in staat om haar eigen verdriet opzij te zetten en begrip en respect voor hen te tonen. Ondanks de sterke verbale en non-verbale afwijzingen van de kinderen bleef de moeder proberen met hen contact te maken en lukte het haar zich niet te laten ontmoedigen. Samantha en Tamara worden vooral in beslag genomen door gevoelens van boosheid, achterdocht en weerstand naar de moeder."
De conclusie van het rapport van 25 mei 2001 luidt als volgt:
"Door de ondersteuning van de professionele hulpverlening en haar motivatie het contact met de kinderen te herstellen is de draagkracht van de moeder in het afgelopen jaar zodanig versterkt dat zij zelfs op een rustige manier de sterk afwijzende houding van de kinderen kon hanteren.
Hoewel de vader heeft meegewerkt aan de proefcontacten is zijn inzet om een zodanige neutrale houding in te nemen dat de kinderen niet in een loyaliteitsconflict komen, niet toegenomen. Hij lijkt zich nog steeds niet te realiseren dat hij hierin een belangrijke rol te vervullen heeft.
Zorgelijk is dat door het mislukken van de proefcontacten de gereserveerde gevoelens van de kinderen ten aanzien van hun moeder mogelijk versterkt zijn. Moeder en dochters lijken in een systeem te zijn geraakt waarbij moeder voortdurend op allerlei manieren haar gevoelens voor hen duidelijk wil maken en waarbij Samantha en Tamara zich belast voelen en moeder afwijzen.
Gezien de sterk afwijzende houding ten aanzien van de moeder en het verzet van Samantha en Tamara tegen een omgangsregeling is het forceren van een omgangsregeling binnen het kader van een ondertoezichtstelling niet in het belang van de kinderen."
7. Het verzoek van de moeder tot vaststelling van een omgangsre-geling overeenkomstig art. 377h Boek 1 BW is derhalve niet voor toewij-zing vat-baar, omdat de minder-jari-gen ook bij hun verhoor van ernstige bezwa-ren daar-tegen hebben doen blij-ken. Gelet op het vorenoverwogene is het immers niet mogelijk om een omgangsregeling vast te stellen. Het hof betreurt daarbij dat de vader niet in staat lijkt om de kinderen op positieve wijze bij het herstel van het contact tussen de moeder en de kinderen te begeleiden en dat zelfs een begin van communicatie tussen de ouders ontbreekt. Een en ander kan evenmin tot toewijzing van het verzoek van de moeder tot ondertoezichtstelling van de kinderen leiden, omdat uit de rapportage van de raad niet is gebleken dat zij zodanig opgroeien, dat zij met lichamelijke of zedelijke ondergang worden bedreigd.
BESLISSING VAN DE ZAAK IN HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking doch alleen voor zover daarbij de moeder het recht op omgang is ontzegd, en in zover-re opnieuw beschik-kende:
wijst het verzoek van de moeder tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van de kinderen, die bij de vader verblijven, af;
wijst het subsidiaire verzoek van de moeder tot vaststelling van een omgangsregeling met de kinderen af;
wijst het meer subsidiaire verzoek van de moeder tot ondertoezichtstelling van de kinderen af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, De Bruijn-Lückers en Jansen, bijge-staan door mr. Arnbak-d'Aulnis de Bourouill als griffier en uit-gespro-ken ter openba-re terechtzit-ting van 19 juni 2002.