GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
tweede enkelvoudige belastingkamer
3 juli 2002
nummer BK-01/02610
op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen P van de Belastingdienst, betreffende na te noemen aanslag.
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 605.650.
1.2. De tegen de aanslag gerichte bezwaren van belanghebbende zijn bij de bestreden uitspraak afgewezen.
2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 27,23. De Inspecteur heeft een ver-weerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 19 juni 2002, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het ver-handelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
2.3. Voorafgaand aan de zitting heeft de gemachtigde van be-langhebbende op 5 juni 2002 een nader stuk ingediend.
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting ver-handelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Op 7 december 1995 is een overeenkomst van koop en verkoop tot stand gekomen tussen belanghebbende als verkoper en de ven-nootschap onder firma A als koper, betreffende diverse percelen bouwland in de a-polder te Z, gezamenlijk groot vijf hectare (hierna: de percelen). De verkoopprijs bedroeg ƒ 28 per vier-kante meter. Op 28 januari 1997 is de transportakte verleden. In augustus 1998 is een aanvraag ingediend voor de bouw van re-creatiewoningen op de percelen. Op 1 februari 2000 is de ge-vraagde bouwvergunning verleend.
3.2. Op 23 april 1997 heeft B, taxateur van onroerende zaken, werkzaam bij de Belastingdienst/Registratie en successie, de percelen ter plaatse opgenomen en gewaardeerd. Hij kende aan de percelen per 28 januari 1997 een waarde in het economisch ver-keer (WEVAB) vrij van pacht toe van ƒ 5,50 per vierkante meter.
3.3. In de op 13 januari 1999 bij de Inspecteur binnengekomen aangifte inkomstenbelasting over het onderhavige jaar is be-langhebbende ter zake van deze transactie uitgegaan van een waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming (hierna: WEVAB) van ƒ 9 per vierkante meter.
3.4. Op verzoek van belanghebbende heeft C, makelaar in en taxateur van onroerende zaken te Q, op 13 juli 1999 de percelen ter plaatse opgenomen en gewaardeerd. Hij kende aan de perce-len, gewaardeerd naar het prijspeil per medio januari 1997 een WEVAB toe van ƒ 8 per vierkante meter.
4. Omschrijving geschil, standpunten en conclusies van par-tijen
4.1. Tussen partijen is uitsluitend in geschil de waarde van de percelen op de verkoopdatum, 7 december 1995. De Inspecteur heeft deze waarde op ƒ 5,50 per vierkante meter vastgesteld, terwijl belanghebbende een waarde van ƒ 8 per vierkante meter bepleit.
4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
4.3. Het beroep van belanghebbende strekt tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 358.775.
De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de be-stre-den uitspraak.
5. Overwegingen omtrent het geschil
5.1. Partijen verschillen van mening over de waarde die op de verkoopdatum aan de percelen kan worden toegekend. Het Hof is, na afweging van hetgeen partijen over en weer in de stukken en ter zitting hebben aangevoerd, op grond van zijn waardering van de in het geding gebrachte bewijsmiddelen, van oordeel dat de waarde van de percelen op voornoemde verkoopdatum door de ene taxateur te hoog en door de andere te laag is getaxeerd. Geen van partijen heeft in dit geding het Hof voldoende kunnen over-tuigen van de juistheid van hun onderscheiden standpunten. Nu in het geding de waarde van de percelen niet duidelijk is ge-worden bepaalt het Hof die waarde in goede justitie op ƒ 6,50 per vierkante meter. Dit betekent dat het belastbare inkomen moet worden vastgesteld als volgt:
ƒ ƒ
Verkoopprijs percelen 1.400.000
Af: boekwaarde -/- 35.000
Boekwinst 1.365.000
WEVAB-waarde 325.000
Af: boekwaarde -/- 35.000
Landbouwvrijstelling -/- 290.000
Niet-agrarische meerwaarde 1.075.000
Artikel 70 beschikking -/- 275.000
800
WEVAB-waarde 325.000
Af: boekwaarde -/- 35.000
Naar vervangingsreserve -/- 290.000
Belaste boekwinst 510.000
Overige winst -/- 3.139
Winst uit onderneming (wuo) 506.861
Overige inkomsten 7.711
Onzuiver inkomen 514.572
Zelfstandigenaftrek 5.705
Meewerkaftrek (1¼%*wuo) 6.336
-/- 12.041
Stipinkomen 502.531
Vrijval FOR 4.369
Belastbaar inkomen 506.900
5.2. Het Hof is voorts van oordeel dat belanghebbende met al hetgeen hij aan feiten en omstandigheden heeft gesteld en aan stukken heeft overgelegd, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur, niet, althans onvoldoende, aanneme-lijk heeft gemaakt dat sprake is van strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
5.3. Al hetgeen belanghebbende overigens heeft gesteld kan niet leiden tot een verdere vermindering van de aanslag.
6. Proceskosten en griffierecht
Kosten bezwaarfase
6.1. Belanghebbende heeft het Hof verzocht de Inspecteur te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase.
6.2. Indien de Inspecteur een besluit neemt en handhaaft dat naderhand door de rechter wordt vernietigd, begaat de Inspec-teur een onrechtmatige daad jegens de belastingplichtige. Ook indien de Inspecteur geen verwijt treft, moet worden aangenomen dat deze onrechtmatige daad voor rekening van de Inspecteur komt, behoudens in het geval zich bijzondere omstandigheden voordoen. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur door de aan-slag in de bezwaarfase te handhaven een onrechtmatige daad je-gens belanghebbende heeft begaan die voor zijn rekening komt. Een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld, is gesteld noch gebleken. Het Hof acht mitsdien termen aanwezig voor een veroordeling van de Inspecteur in de redelijke kosten van de door eiser ingeroepen rechtsbijstand in de bezwaarfase.
6.3. De door belanghebbende opgevoerde kosten van rechtsbij-stand kunnen op de voet van art. 6:96, lid 2, aanhef en onder c, van het Burgerlijk Wetboek als vermogensschade voor vergoe-ding in aanmerking komen, mits deze kosten in redelijkheid zijn gemaakt en naar omvang redelijk zijn. Naar het oordeel van het Hof is het inroepen van de rechtsbijstand in de bezwaarfase door belanghebbende in redelijkheid geschied.
6.4. Met betrekking tot de omvang van die kosten overweegt het Hof als volgt. Belanghebbende heeft, onder overlegging van nota's, een bedrag van ƒ 13.826,56 gevorderd. Ter zitting zijn partijen tot de gezamenlijke slotsom gekomen dat van vermeld bedrag ƒ 8.181,51 betrekking heeft op de kosten die in de be-zwaarfase zijn gemaakt.
6.5. Belanghebbende wordt met betrekking tot het onderhavige geschilpunt slechts gedeeltelijk in het gelijk gesteld. De In-specteur heeft reeds in de loop van de bezwaarfase aangeboden het geschil bij compromis te beëindigen, in die zin dat hij eerst een bedrag van ƒ 6,50 per m² heeft voorgesteld en nog een uiterste voorstel van ƒ 6,75 per m² heeft gedaan. Het Hof is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de Inspecteur niet in redelijkheid tot zijn standpunt kon komen. Het Hof bepaalt de door belanghebbende in de bezwaarfase geleden en voor ver-goeding in aanmerking komende schade op € 1.600, aan kosten van rechtsbijstand, zodat derhalve deze schade door de Staat aan belanghebbende dient te worden vergoed. Voor een hogere vergoe-ding ter zake van kosten van de bezwaarfase acht het Hof geen termen aanwezig.
Kosten beroepsfase
6.6. Het Hof acht tevens termen aanwezig de Inspecteur te ver-oordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.288 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (2 punten à € 322 x 2 (gewicht van de zaak)). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig. Voorts dient aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht te worden vergoed.
Het Gerechtshof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep;
- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 506.900;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de door belanghebbende geleden schade, vastgesteld op € 1.600;
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het beroep, aan de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op € 1.288, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, en
- gelast de Staat der Nederlanden het voor deze zaak gestorte griffierecht van € 27,23 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld op 3 juli 2002 door mr. Vonk. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. Nederveen.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uit-spraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daar-bij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.