Uitspraak : 7 augustus 2002
Rekestnummer : 790-R-01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 00-3186
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[appellant]
wonende te [X],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. J.G. Pherai,
[geïntimeerde],
wonende te [Y],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
De man is op 26 september 2001 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te Rotterdam van 27 juli 2001.
De vrouw heeft op 13 mei 2002 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de man is bij het hof een brief met bijlage(n) ingekomen, gedateerd 12 oktober 2001.
Van de zijde van de vrouw is bij het hof een brief met bijlage ingekomen, gedateerd 26 juni 2002.
Op 28 juni 2002 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn advocaat mr. M.A. Lo A Foe uit Rotterdam en de vrouw, bijgestaan door haar advocate mr. P.R. Slingenberg-Beishuizen uit Rotterdam.
Nadien is volgens afspraak ter zitting van de zijde van de man nog een brief bij het hof ingekomen, gedateerd 2 juli 2002, met als bijlage een uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie, waaruit blijkt dat de man vanaf 1 september 1999 de Nederlandse nationaliteit bezit.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de partijen het volgende vast.
De man en de vrouw zijn op 29 juli 1995 in Turkije met elkaar gehuwd, waarna ze nog een maand bij de ouders van de man in Turkije hebben gewoond. Vervolgens is de vrouw naar Nederland gekomen, gevolgd door de man in november 1995. Sindsdien wonen beide partijen in Nederland.
Ten tijde van het huwelijk bezaten de vrouw en de man beiden de Turkse nationaliteit en de vrouw tevens de Nederlandse nationaliteit.
De man en de vrouw hebben [nog een minderjarige kind], geboren [in] 1996, over wie de vrouw het gezag heeft.
Op 1 september 1999 heeft de man door naturalisatie naast de Turkse nationaliteit tevens de Nederlandse nationaliteit verkregen.
De vrouw heeft bij verzoekschrift van 18 juli 2000 bij de rechtbank te Rotterdam een verzoek tot echtscheiding met nevenverzoeken ingediend. Ten aanzien van de verdeling verzocht zij, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de tussen de partijen bestaande huwelijksgemeenschap aldus te verdelen, dat ieder van de partijen de goederen behoudt die hij of zij in zijn of haar bezit heeft, en dat de door de man veroorzaakte schulden - en in geval van onduidelijkheid: alle schulden die op zijn naam staan - aan de man zullen worden toebedeeld. Ook verzocht zij de rechtbank te verstaan dat het negatieve saldo op de persoonlijke lening bij de Postbank bij helfte tussen de partijen zal worden verdeeld, zodat de maandelijkse aflossing van de rente en de hoofdsom van ƒ 400,- per maand door de man zal moeten worden voldaan vanaf november 1999.
De man heeft bij verweerschrift van 10 januari 2001 verzocht het verzoek van de vrouw ten aanzien van de verdeling af te wijzen.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank tussen de partijen de echtscheiding uitgesproken, die op 4 oktober 2001 is ingeschreven. Ten aanzien van de verdeling heeft de rechtbank - uitvoerbaar bij voorraad - aan ieder der partijen toegescheiden: de helft van het negatieve saldo van het door de partijen op 6 juli 1997 aangegane doorlopend krediet bij de Postbank, waarvan het saldo op 8 februari 2000 ƒ 35.601,67 bedroeg. Het meer of anders door de vrouw ten aanzien van de verdeling verzochte, is bij die beschikking afgewezen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil zijn het op het huwelijksgoederenregime toepasselijke recht, de verdeling van de inboedel en de verdeling van een schuld bij de ouders van de man.
2. De man verzoekt het hof - voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - ten aanzien van de verdeling van de gemeenschap te bepalen, dat aan de man de helft van de inboedel van de echtelijke woning wordt toebedeeld, en dat aan de vrouw (naast de toedeling van de helft van het negatieve saldo op het doorlopend krediet bij de Postbank) wordt toegescheiden, de helft van de schuld aan de familie van de man ten bedrage van ƒ 35.000,-.
3. De vrouw bestrijdt zijn beroep. Zij verzoekt de man te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep.
4. De man is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat Turks recht op het huwelijksgoederenregime van partijen van toepassing is. Het eerste huwelijksdomicilie van partijen is volgens de man in Nederland en zowel de man als de vrouw bezitten de Nederlandse nationaliteit. Om die reden beheerst Nederlands recht het tussen partijen geldende huwelijksgoederenregime. Bovendien valt uit de omstandigheid dat partijen er altijd van uit zijn gegaan dat Nederlands recht van toepassing is, af te leiden dat partijen een rechtskeuze voor Nederlands recht hebben uitgebracht. De man heeft dit immer verondersteld en de vrouw blijkbaar ook gezien haar verzoekschrift in eerste aanleg, waarin zij uitgaat van de toepassing van het Nederlands huwelijksvermogensrecht. Nu volgens de man Nederlands recht van toepassing is en partijen geen huwelijkse voorwaarden hebben opgesteld geldt tussen de partijen de algehele gemeenschap van goederen. Derhalve heeft de rechtbank volgens de man ten onrechte de inboedel ter waarde van ƒ 40.000,- buiten de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap gehouden en ten onrechte de schuld van partijen aan de familie van de man ter waarde van ƒ 35.000,- niet bij helfte verdeeld.
5. De vrouw stelt zich op het standpunt dat Turks recht van toepassing is op het huwelijksgoederenregime tussen partijen, omdat beide partijen de Turkse nationaliteit hebben en het eerste huwelijksdomicilie van partijen in Turkije was, immers de eerste maand van het huwelijk hebben ze bij de ouders van de man ingewoond. Ter terechtzitting heeft de vrouw nog opgemerkt dat de man inmiddels ruim twee maanden in Turkije woonachtig is. De vrouw ontkent dat de partijen zijn overeengekomen dat er tussen hen een algehele gemeenschap van goederen zou bestaan. Nu naar Turks recht tussen de partijen geen enkele huwelijksgoederengemeenschap bestaat is er geen gemeenschappelijke boedel. Voor het geval dit hof daarentegen van oordeel zou zijn dat de partijen wel in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, is de vrouw van mening dat de inboedel geen ƒ 40.000,- waard is. Ook de door de man gestelde schuld van ƒ 35.000,- aan de familie van de man valt niet in enige gemeenschap van goederen; niet in een algehele gemeenschap van goederen in de zin van artikel 1:93 BW en ook niet in een andere gemeenschap, omdat deze schuld niet gezamenlijk is aangegaan. De vrouw weet namelijk niets van deze vermeende lening en haar naam komt ook niet voor op de lening. Tenslotte dient de man volgens de vrouw in de proceskosten in hoger beroep te worden veroordeeld, omdat hij de vrouw nodeloos op kosten jaagt.
6. Alvorens het hof een beslissing kan nemen over de verdeling van de betreffende vermogensbestanddelen moet eerst worden vastgesteld welk recht van toepassing is op het huwelijksgoederenregime waarin de partijen waren gehuwd. Het hof is in tegenstelling tot de man van oordeel dat de partijen geen rechtskeuze voor het Nederlands recht hebben uitgebracht. Volgens artikel 11 van het Haags Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime 1978 (hierna te noemen: het Verdrag) is daar voor nodig dat de aanwijzing van het toepasselijk recht uitdrukkelijk is gedaan dan wel ondubbelzinnig voortvloeit uit de huwelijkse voorwaarden. Hiervan is niets gebleken en de stelling van de man dat partijen altijd van de toepassing van Nederlands recht zijn uitgegaan is daartoe onvoldoende. Bij het ontbreken van een rechtskeuze wijst artikel 4 van het Verdrag het toepasselijk recht aan, waarbij als peildatum voor de nationaliteitsbepaling de datum van het huwelijk wordt gehanteerd.
7. Het hof is van oordeel dat in beginsel Turks recht het huwelijksgoederenregime tussen partijen beheerst op grond van artikel 4 lid 2 sub 1 onder a juncto artikel 15 lid 1 sub 1 van het Verdrag. Ter toelichting hierop wordt het volgende opgemerkt. In de eerste plaats hebben de man en de vrouw ten tijde van het huwelijk beiden de Turkse nationaliteit (artikel 4 lid 2) en op grond van artikel 15 lid 1 sub 1 is er dan sprake van een gemeenschappelijke nationaliteit in de zin van het Verdrag. Het feit dat de vrouw ten tijde van het huwelijk daarnaast nog de Nederlandse nationaliteit bezat, brengt hierin geen verandering, omdat in het Verdrag geen effectiviteitstoets wordt aangelegd. In de tweede plaats is Turkije een nationaliteitsland dat geen partij is bij het Verdrag (artikel 4 lid 2 sub 2). In de derde plaats is de eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk in Nederland, een verdragsstaat die de in artikel 5 bedoelde verklaring heeft afgelegd (artikel 4 lid 2 sub 1 onder a). Ondanks het feit dat de man en de vrouw de eerste maand na de huwelijksvoltrekking in Turkije hebben gewoond is de eerste huwelijksdomicilie van de partijen toch in Nederland gelegen, omdat het niet noodzakelijk is dat de echtgenoten onmiddellijk na het huwelijk in dezelfde staat gaan wonen. Tussen de datum van trouwen en het moment van het vestigen van het eerste huwelijksdomicilie mag volgens de heersende leer en jurisprudentie een tijdspanne van circa zes maanden zitten. De man heeft zich binnen deze marge van zes maanden bij de vrouw gevoegd, namelijk ongeveer vier maanden na de huwelijksvoltrekking, en sindsdien zijn de partijen in Nederland gebleven. In beginsel is ingevolge het bovenstaande Turks recht van toepassing op het huwelijksgoederenregime waarin de partijen waren gehuwd. De hoofdregel is dat dit recht van toepassing blijft, zolang echtgenoten geen ander toepasselijk recht hebben aangewezen of huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt (artikel 7 lid 1 en 2). Echter in artikel 7 lid 2 wordt op dit 'onveranderlijkheidsbeginsel' een aantal uitzonderingen gemaakt ten gunste van het recht van de gewone verblijfplaats van de beide partijen. Als een dergelijke uitzondering aan de orde is wordt in plaats van het recht waaraan het huwelijksvermogensregime tevoren was onderworpen het interne recht van de staat waar de echtgenoten beiden hun gewone verblijfplaats hebben toepasselijk. Deze wijziging zal dan uitsluitend gevolgen hebben voor de toekomst (artikel 8). In casu hebben de partijen noch een ander toepasselijk recht aangewezen noch huwelijkse voorwaarden gemaakt, maar doet zich wel de uitzondering genoemd in artikel 7 lid 2 onder 1 voor. Immers ten tijde van het huwelijk had de man uitsluitend de Turkse nationaliteit, maar sinds 1 september 1999 heeft de man, met behoud van de Turkse nationaliteit, door naturalisatie de Nederlandse nationaliteit verkregen, derhalve de nationaliteit van de gewone verblijfplaats van de beide partijen op dat moment. Ingevolge artikel 7 lid 2 onder 1 wordt hierdoor Nederlands recht als woonplaatsrecht toepasselijk in plaats van het tot dan toe geldende Turks recht. Deze verandering van toepasselijk recht treedt in op het moment van naturalisatie en heeft geen terugwerkende kracht. Dit betekent dat vanaf de datum van huwelijksvoltrekking (29 juli 1995) tot de datum van naturalisatie (1 september 1999) Turks recht van toepassing is op het huwelijksvermogensrecht en voor de periode vanaf de naturalisatie tot aan de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (4 oktober 2001) Nederlands recht.
8. De vóór de naturalisatie aanwezige activa en passiva blijven dus onderworpen aan het Turkse recht en de na de naturalisatie opgekomen activa en passiva worden beheerst door Nederlands recht. Naar Turks recht leidt een huwelijk niet tot enige goederengemeenschap, terwijl naar Nederlands recht het gehele vermogen door huwelijk gemeenschappelijk wordt. Dit staat op gespannen voet met elkaar, omdat de Nederlandse algehele gemeenschap van goederen zowel het voorhuwelijkse vermogen van de echtgenoten als het staande huwelijk verkregen vermogen omvat, terwijl dat vermogen tot aan het moment van naturalisatie nog is onderworpen aan Turks recht, dat zoals gezegd uitgaat van een uitsluiting van iedere goederengemeenschap.
Het hof beperkt de boedelmenging uit hoofde van de Nederlandse wettelijke algehele gemeenschap van goederen tot de na de naturalisatie verkregen activa en passiva. Het Verdrag is van hogere orde dan de wet in formele zin betreffende de bepalingen van de wettelijke gemeenschap van goederen. Conform Turks huwelijksvermogensrecht behoren de activa aan die partij toe die het goed heeft verkregen. Een schuld komt krachtens Turks huwelijksvermogensrecht toe aan die partij aan wiens zijde de schuld is opgekomen of voor wiens rekening de schuld komt. Het hof acht de activa die zijn opgekomen voor de datum van de naturalisatie verknocht aan die partij aan wie het goed toebehoort en een schuld die voor de datum van de naturalisatie is ontstaan verknocht aan die partij aan wiens zijde de schuld is ontstaan of voor zijn rekening komt. Er zijn echter onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat vanaf het moment van naturalisatie door of de man of de vrouw vermogen is verworven of schulden zijn aangegaan, noch is daartoe een bewijsaanbod aangegaan.
Het hof is van oordeel dat de inboedelgoederen die zijn opgekomen voor 1 september 1999 aan de partij toebehoort, die dat goed voor die datum heeft verworven. Voorzover de schuld van de man aan zijn ouders van ƒ 35.000,- mocht bestaan, is deze schuld volgens de raadsman van de man ontstaan voor 1 september 1999. Deze schuld is derhalve niet te verhalen op de huwelijksgemeenschap van partijen, aangezien de schuld naar Turks huwelijksvermogensrecht voor rekening van de man komt. Voorts heeft de man niet gesteld noch anderszins aangetoond dat de inboedel door de man en de vrouw gezamenlijk is aangekocht en/of de vermeende schuld aan de familie van de man gezamenlijk is aangegaan.
De schuld bij de Postbank die door de partijen gezamenlijk op 6 juli1997, en dus voor de datum van naturalisatie, is aangegaan, vormt een titel 3.7 gemeenschap, zodat deze door de rechtbank op goede gronden bij helfte is verdeeld tussen de man en de vrouw.
9. Uit het voorgaande volgt dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen, onder aanvulling van de gronden.
10. Weliswaar is de man zowel in eerste aanleg als in hoger beroep de in het ongelijk gestelde partij is, wegens de complexiteit van de zaak ziet het hof echter geen aanleiding de man - conform het verzoek van de vrouw - te veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
bekrachtigt de bestreden beschikking, onder aanvulling en verbetering van de gronden, voor zo-ver aan het oordeel van het hof onderwor-pen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Dusamos en Duindam, bijge-staan door mr. Groenleer als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 7 augustus 2002.