ECLI:NL:GHSGR:2002:AE8551

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
395-R-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Labohm
  • A. Duindam
  • Y. Ydema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging alimentatieverplichting na vijftien jaar

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Gravenhage werd behandeld, ging het om de beëindiging van de alimentatieverplichting van de man ten opzichte van de vrouw. De man, verzoeker in hoger beroep, had in 1985 een alimentatie van ƒ 2.500,- per maand afgesproken, welke hij sinds mei 2000 niet meer betaalde. De vrouw, verweerder in hoger beroep, verzocht de rechtbank om de alimentatieverplichting te verlengen en om achterstallige alimentatie te vorderen. De rechtbank had in haar beschikking van 20 maart 2001 bepaald dat de alimentatieverplichting van de man zou voortduren tot 10 mei 2007, maar de man ging hiertegen in hoger beroep.

Tijdens de behandeling van de zaak op 26 april 2002 werd duidelijk dat de man de alimentatieverplichting wilde beëindigen met terugwerkende kracht tot 10 mei 2000, terwijl de vrouw zich verzette tegen deze beëindiging en de wettelijke indexeringen van de alimentatie vorderde. Het hof oordeelde dat de alimentatieverplichting van de man op 10 mei 2000 vijftien jaar had geduurd en dat de beëindiging van de alimentatie niet ingrijpend was, aangezien de feitelijk betaalde alimentatie nagenoeg overeenkwam met de bijstandsuitkering.

Het hof vernietigde de eerdere beschikking en bepaalde dat de alimentatieverplichting van de man eindigde op 4 juli 2000, met de vaststelling dat de wettelijke indexering niet van toepassing was op de overeengekomen alimentatie. De beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders verzochte werd afgewezen.

Uitspraak

Uitspraak : 14 augustus 2002
Rekestnummer : 395-R-01
Rekestnr. rechtbank : A. 00/4069
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[appellant],
wonende te [X],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. N.M. Lam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [Y],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. E. Kars.
PROCESVERLOOP
De man is op 16 mei 2001 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te 's-Gravenhage van 20 maart 2001.
De vrouw heeft op 16 juli 2001 een verweerschrift ingediend.
Op 26 april 2002 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn procureur en de vrouw, bijgestaan door haar advocaat mr. L. Grooters, advocate te Borculo.
VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de partijen het volgende vast.
De partijen zijn [in] 1962 met elkaar gehuwd. Uit hun huwelijk zijn twee kinderen geboren, die inmiddels meerderjarig zijn.
Bij vonnis van 12 april 1985 heeft de rechtbank te 's-Gravenhage tussen partijen de echt-scheiding uitgesproken, welk vonnis op 10 mei 1985 is ingeschreven.
Bij dit vonnis is de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man bepaald op ƒ 2.500,- per maand, zoals de partijen bij echtscheidingsconvenant overeen zijn gekomen. Bij dat conve-nant zijn de partijen ten aanzien van de alimentatie voor de vrouw overeengekomen dat de man afziet van het vragen van wijziging van dit alimentatiebedrag, ook in het geval van gewijzigde omstandigheden.
Op 4 juli 2000 heeft de man de rechtbank te 's-Gravenhage een inleidend verzoekschrift ingediend waarbij hij - uitvoerbaar bij voorraad - verzocht te bepalen dat de alimentatiever-plichting met terugwerkende kracht tot de datum van vijftien jaar na echtscheidingsvonnis, te weten 12 april 2000, is geëindigd. Mondeling heeft de man, subsidiair, voor het geval de rechtbank de termijn van de alimentatieverplichting zou verlengen, verzocht om de geleidelijke vermindering van de alimentatie voor de vrouw vast te stellen.
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken van de man en zij heeft mondeling verzocht - uitvoerbaar bij voorraad - de termijn van de alimentatieverplichting te verlengen met 7 jaar en daarbij te bepalen dat verlenging van die termijn na ommekomst daarvan mogelijk zal zijn. Verder heeft zij de rechtbank mondeling verzocht de man te bevelen de achterstallige (geïndexeerde) alimentatie vanaf mei 2000 aan haar te voldoen.
Bij de bestreden beschikking is - met wijziging van het vonnis van 12 april 1985 en uitvoerbaar bij voorraad - bepaald, dat de alimentatieverplichting van de man zal voortduren tot 10 mei 2007 en dat verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan mogelijk is. Het meer of anders verzochte heeft de rechtbank afgewezen.
Hieronder zal het hof zonodig bedragen op hele guldens afronden.
Ten aanzien van de man.
De man is als programmeur in loondienst bij een bankorganisatie. Hij is hertrouwd. Zijn huidige echtgenote heeft een minderjarig kind, dat thans tot het gezin van de man behoort.
Sinds mei 2000 betaalt de man de vrouw geen alimentatie meer. Hij heeft nooit de wettelijke indexeringen aan de vrouw voldaan.
Ten aanzien van de vrouw.
De vrouw is geboren [in] 1942. Zij heeft een MULO opleiding. Vóór het huwelijk met de man heeft zij enkele maanden in de verzorging gewerkt. Zij trouwde op haar 20ste. Het eerste kind werd in 1963 geboren. De vrouw heeft haar werkzaamheden buitenshuis opgegeven om zich te wijden aan de verzorging en opvoeding van de kinderen van de partijen.
De vrouw heeft geen aanspraken op een uit het huwelijk stammende oudedagsvoorziening.
BEOORDELING
1. In geschil is, primair, de limitering van de alimentatie voor de vrouw en subsidiair, de geleidelijke vermindering daarvan. Verder zijn de wettelijke indexeringen van de alimentatie in geschil.
2. De man verzoekt - zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - primair, de alimentatie voor de vrouw met ingang van 10 mei 2000 op nihil te stellen, en subsidiair, die alimentatie vanaf 10 mei 2000 geleidelijk aan te verminderen tot nihil tegen de datum dat de man zijn arbeid zal hebben beëindigd of verminderd. Verder verzoekt hij te bepalen dat op de overeengekomen alimentatie geen indexering van toepassing is of is geweest. De vrouw verzet zich tegen het beroep van de man.
De achterstallige indexeringen
3. De man stelt dat de partijen nooit hebben afgesproken dat op de bij convenant afgesproken alimentatie de wettelijke indexeringen van toepassing zouden zijn. Volgens zijn mening wordt zijn hiervoor omschreven stelling gestaafd door de houding van de vrouw: zij heeft nooit daadwerkelijk aanspraak gemaakt op de indexeringen.
4. De vrouw is van mening dat de wettelijke indexering onverkort van toepassing is, omdat alimentatiebedragen van rechtswege geïndexeerd worden, tenzij de indexering is uitgesloten. De vrouw ontkent dat de wettelijke indexering is uitgesloten. De vrouw stelt dat de man haar verzoeken om indexering te betalen steeds heeft genegeerd.
5. De rechtsrelatie tussen de echtgenoten wordt mede bepaald door de redelijkheid en de billijkheid. Uit de gewisselde stukken volgt dat de partijen in 1985 een alimentatie van ƒ 2.500,- per maand zijn overeengekomen en dat de wettelijke indexeringen nimmer zijn toegepast. Feitelijk heeft de vrouw in haar behoefte voorzien van een bedrag van ƒ 2.500,- of ƒ 2.580,- per maand. Alimentatie is gebaseerd op behoefte en draagkracht. De vrouw heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij in de periode van 1985 tot heden een hogere behoefte had dan ƒ 2.500,- of ƒ 2.580,- per maand. Mede op grond van het niet handelen van de vrouw leidt het hof af dat het de bedoeling van de partijen is geweest om de overeengekomen alimentatie te beperken tot een bedrag van ƒ 2.500,- of ƒ 2.580,- per maand. Indien de vrouw van mening was dat zij wel recht had op de wettelijke indexeringen, brengt de redelijkheid en de billijkheid met zich mee, dat zij de man hierover tijdig had dienen te informeren, hetgeen zij naar het oordeel van het hof niet heeft gedaan. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat de vrouw niet alsnog de wettelijke indexeringen kan vorderen over de tussen de partijen overeengekomen alimentatie van ƒ 2.500,- of ƒ 2.580,- per maand.
De omvang van de onderhoudsplicht met ingang van 10 mei 2000.
6. Het hof zal de stellingen van de partijen integraal behandelen in de onderstaande beoorde-ling.
7. Vast staat dat de alimentatieverplichting van de man op 10 mei 2000 vijftien jaar heeft geduurd, zodat op grond van de overgangsregeling bij de Wet van 28 april 1994 (Stb. 324) de alimentatie van de man met ingang van 10 mei 2000 beëindigd kan worden. Vastgesteld dient te worden of de beëindiging van de alimentatie voor de vrouw zo ingrijpend van aard is, dat deze beëindiging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw gevraagd kan worden. Uit de gewisselde stukken volgt, dat de vrouw in de periode vanaf 1985 in haar behoefte heeft kunnen voorzien van een bruto alimentatie van ƒ 2.500,- of ƒ 2.580,- per maand. De hoogte van de alimentatie is nagenoeg gelijk aan het bruto bedrag van de bijstandsnorm, zijnde ƒ 2.507,86 per maand. Het hof is van oordeel dat beëindiging van de alimentatie niet ingrijpend is, aangezien de feitelijk betaalde alimentatie nagenoeg overeen-komt met een bijstandsuitkering. Het hof zal dan ook de alimentatieverplichting van de man beëindigen met ingang van de datum van indiening van het inleidende verzoek, namelijk met ingang van 4 juli 2000.
BESLISSING
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zo-ver aan het oor-deel van het hof onder-worpen en, in zoverre opnieuw beschik-ken-de:
bepaalt dat de verplichting van de man om aan de vrouw alimentatie te ver-strekken eindigt op 4 juli 2000;
bepaalt dat de wettelijke indexering niet van toepassing is op de bij convenant overeengeko-men alimentatie;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voor-raad;
wijst het meer of anders ver-zoch-te af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Duindam en Ydema, bijge-staan door mr. Oostveen als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 14 augustus 2002.