6. Bij de beoordeling van de draagkracht van de vader gaat het hof uit van het volgende.
Nu is gebleken dat de vader samenleeft met een partner die in eigen levensonderhoud kan voorzien, terwijl er tevens minderjarige kinderen in het gezin van de vader zijn, houdt het hof daarmee rekening in die zin, dat bij de bepaling van het draagkrachtloos inkomen wordt uitgegaan van het verschil tussen de alleenstaandennorm en de norm voor een eenouderge-zin. Ten aanzien van de door de vader opgevoerde maandlasten overweegt het hof als volgt.
De hypotheeklasten bedragen blijkens de overgelegde stukken ƒ 1.524,- (rente) per maand. Het hof houdt redelijkerwijze rekening met de helft van de woonlasten, die niet bovenmatig zijn. Geen rekening wordt gehouden met de premie levensverzekering, omdat dit vermogens-vorming betreft, die naar het oordeel van het hof geen voorrang heeft op de alimentatiever-plichtingen van de vader. Daarbij neemt het hof tevens in aanmerking dat de vader deze verzekering na de echtscheiding heeft afgesloten.
Met de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering ten bedrage van ƒ 294,-, waarvan de vader de polis en betalingsbewijzen heeft overgelegd, houdt het hof redelijkerwijze rekening, als noodzakelijke verzekering voor de vader.
Gelet op de verschillende stukken die de vader met betrekking tot de ziektekostenverzekering heeft overgelegd, acht het hof niet inzichtelijk wat de feitelijke maandelijkse ziektekostenpre-mie bedraagt. Aangezien de vader zelf in een aantal overgelegde draagkrachtberekeningen is uitgegaan van een premie van ƒ 105,- per maand, hetgeen het hof een aannemelijke premie voor de vader alleen acht, gaat het hof redelijkerwijze daarvan uit.
Voorts houdt het hof redelijkerwijze rekening met ƒ 40,- omgangskosten per maand.
Voorts rekening houdende met het inkomen dat de vader verdient met zijn werkzaamheden als brandweerman van ƒ 3.431,- per jaar, met de helft van het door de rechtbank in aanmer-king genomen huurwaardeforfait (neerkomend op ƒ 2.700,- per jaar), met een zelfstandigen-aftrek van ƒ 13.110,- per jaar en een FOR van ƒ 3.482,- per jaar, die in hoger beroep niet in geschil zijn, leidt dit tot de slotsom dat de vader tot 13 maart 2000, vanaf welke datum hij een bijdrage voor [de dochter] verschuldigd is als hierna omschreven, voldoende draagkracht heeft de bij beschikking van 7 augustus 1996 opgelegde bijdrage te betalen. Vanaf 13 maart 2000 laat zijn draagkracht geen hogere bijdrage toe dan ƒ 80,- per maand. Vanaf 13 maart 2000 heeft het hof daarbij rekening gehouden met de fiscale voordelen, zodanig dat de vader het maximale fiscale voordeel kan realiseren ten gunste van de beide kinderen. Nu de draag-kracht van de vader niet voldoende is om voor beide kinderen het voor fiscaal voordeel vereiste minimale bedrag aan kinderalimentatie te voldoen, heeft het hof de bijdrage voor de jongste minderjarige, [de dochter], op ƒ 300,- bepaald, om in ieder geval zo lang mogelijk het fiscaal voordeel ten goede te laten komen aan de kinderen. Het belastingvoordeel en de resterende draagkracht dient dan toe te vallen aan [de zoon], het oudste kind van partijen, omdat diens alimentatie eerder van rechtswege eindigt bij het bereiken van de 21-jarige leeftijd.