ECLI:NL:GHSGR:2002:AE8586

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
203-M-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Labohm
  • A. Pannekoek-Dubois
  • J. Zonnenberg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkracht van de vader na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank te Middelburg, waarin de kinderalimentatie voor de dochter is vastgesteld op ƒ 300,- per maand. De vader, die zelfstandig ondernemer is, heeft verzocht om de kinderalimentatie ten behoeve van zijn zoon op nihil te stellen, onderbouwd met argumenten over zijn financiële situatie en de impact van de overname van het bedrijf van zijn ouders. De rechtbank had eerder de alimentatieverplichting van de vader vastgesteld, maar de vader betwistte de hoogte van zijn draagkracht en de noodzaak van de alimentatie. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de vader beoordeeld, waaronder zijn maandlasten en de financiële situatie van zijn partner. Het hof concludeert dat de vader voldoende draagkracht heeft om de alimentatie te betalen, ondanks zijn argumenten over de financiële druk door de overname van het bedrijf. De beslissing van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd, maar de alimentatieverplichting blijft in stand. De vader wordt geacht een gemiddelde ondernemingswinst te behalen die voldoende is om aan zijn verplichtingen te voldoen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Uitspraak : 25 september 2002
Rekestnummer : 203-M-01
Rekestnr. rechtbank : 297/00
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[appellant],
wonende te [X],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. E.M.H. Alkemade,
[de dochter]geïntimeerde],
wonende te [Y],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. W. Taekema.
PROCESVERLOOP
De vader is op 14 maart 2001 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te Middelburg van 17 januari 2001.
De moeder heeft op 11 oktober 2001 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vader zijn bij brief van 31 januari 2002 aanvullende stukken ingekomen.
Op 3 mei 2002 is de zaak, tezamen met het door de vader ingestelde hoger beroep dat is ingeschreven onder rekestnummer 346-M-01, mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vader, bijgestaan door mr. M.P. Kapteijn; de moeder, bijgestaan door mr. I. Kraijo.
VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de partijen het volgende vast.
De partijen zijn [in] 1992 gehuwd. Uit dit huwelijk zijn geboren de thans [nog minderjarige kinderen geeboren in 1993 en 1996.]
Bij beschikking van 7 augustus 1996 heeft de rechtbank te Middelburg de echtscheiding tussen de partijen uitgespro-ken, die is ingeschreven op 15 oktober 1996.
Bij die beschikking heeft de rechtbank de vader ƒ 300,- alimentatie voor de moeder en
ƒ 300,- per maand kinderalimenta-tie ten behoeve van [de zoon] opgelegd, telkens bij vooruitbeta-ling te voldoen en te vermeerderen met iedere wettelijke indexering.
Bij verzoekschrift dat op 13 maart 2000 bij de rechtbank te Middelburg is ingekomen heeft de moeder verzocht een kinderalimentatie ten behoeve van [de dochter] vast te stellen ten bedrage van ƒ 300,- per maand, met ingang van 17 september 1996, danwel vanaf 1 januari 2000, althans vanaf een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum.
Bij verweerschrift heeft de vader het verzoek van de moeder weersproken en voorts heeft hij verzocht de beschikking van 7 augustus 1996 te wijzigen in dier voege dat de kinderalimenta-tie ten behoeve van [de zoon] met ingang van 1 januari 1999 op nihil wordt bepaald, althans op een zodanig bedrag en met ingang van zodanige datum als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren. Ter terechtzitting heeft hij verzocht te verklaren voor recht dat zijn alimentatieverplichting jegens de moeder van rechtswege is geëindigd, vanwege de samen-woning van de moeder als ware zij gehuwd.
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de vader tot nihilstelling van de kinderalimen-tatie ten behoeve van [de zoon] afgewezen en is de vader toegestaan met getuigen feiten en omstandigheden te bewijzen, waaruit kan worden afgeleid dat de moeder heeft samenge-woond als ware zij gehuwd en is iedere verdere beslissing aangehouden.
Vervolgens heeft de rechtbank bij beschikking van 11 april 2001 de vader ƒ 300,- per maand kinderalimenta-tie ten behoeve van [de dochter] opgelegd. In de overwegingen heeft de rechtbank opgenomen dat deze alimentatieverplichting ingaat op 13 maart 2000. Bij die beschikking is tevens verklaard voor recht dat de verplichting van de vader om in het levensonderhoud van de moeder te voorzien vanwege de samenwoning van de moeder als ware zij gehuwd, van rechtswege is geëindigd.
Tegen de laatste beschikking heeft de vader op 27 april 2001 hoger beroep ingesteld, dat bij het hof is ingeschreven onder rekestnummer 346-M-01. De moeder heeft tegen deze laatste beschikking op 12 oktober 2001 incidenteel hoger beroep ingesteld.
Ten aanzien van de vader.
De vader is geboren [in] 1967 en leeft samen met een partner die in eigen
levensonderhoud voorziet. Met zijn partner heeft de vader twee kinderen. De vader is
zelfstandig ondernemer; hij heeft een kwekerij.
Ten aanzien van de moeder.
De moeder is geboren [in] 1970. Zij ontvangt een bijstandsuitkering en is bezig te reïntegreren op de arbeidsmarkt.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. De vader verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen - het hof begrijpt: voor zover het betreft de kinderalimentatie ten behoeve van [de zoon] - en de kinderalimentatie ten behoeve van [de zoon] alsnog te bepalen op nihil, althans op een zodanig bedrag als het hof vermeent te behoren.
2. De moeder heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen het appèl van de vader en zij verzoekt dit af te wijzen.
3. In geschil is de draagkracht van de vader. De behoefte van [de zoon] is niet in geschil.
4. De vader stelt dat de rechtbank zijn draagkracht te hoog heeft bevonden. Hiertoe voert hij aan dat het niet redelijk is bij de beoordeling van zijn draagkracht uit te gaan van het gemid-delde bedrijfsresultaat over de jaren 1997, 1998 en 1999 - zoals de rechtbank heeft gedaan -, om een aantal redenen. Door een forse regenval in 1998 heeft het bedrijf grote schade geleden, die tot uitdrukking is gekomen in een slecht resultaat in 1999. Ook het jaar 2000 was veel minder goed dan de jaren 1997 en 1998, niet alleen door de terugslag vanwege de regenschade maar ook doordat de bedrijfssituatie aanzienlijk is gewijzigd door de overname van het bedrijf van zijn vader in 2000. Sedertdien verbouwt het bedrijf nog slechts sierheesters en niet langer ook uien. Ook is de vader in het kader van de overname financiële verplichtin-gen (leningen) aangegaan. De vader is dan ook van mening dat bij de bepaling van zijn draagkracht van een lagere ondernemingswinst dient te worden uitgegaan dan de rechtbank heeft gedaan. Voorts voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een aantal door hem opgevoerde maandlasten. De moeder acht het uitgangs-punt van de rechtbank juist.
5. Het hof is van oordeel dat de extreem zware regenval in 1998 als een uitzonderlijke situatie moet worden gezien, zoals de moeder terecht heeft aangevoerd. Er dient derhalve van te worden uitgegaan dat de bedrijfsresultaten zich wat dit betreft zullen herstellen. De vader heeft naar het oordeel van het hof voorts bewust gekozen het bedrijf van zijn ouders over te nemen, op de wijze zoals hij heeft gedaan. Voor zover dit een financiële teruggang tot gevolg heeft, zal deze toch van tijdelijke aard zijn; indien deze niet tijdelijk van aard is, mag dit redelijkerwij-ze niet ten koste gaan van de kinderalimentatie. Gelet op zijn zwaarwegende wettelijke verplichting, een financiële bijdrage te leveren in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn minderjarige kind [de dochter], is het hof dan ook van oordeel dat de vader redelijkerwijze geacht moet worden een zodanige verdiencapaciteit te hebben dat hij een gemiddelde ondernemingswinst behaalt van ƒ 36.507,- , zodat de grief van de vader ten aanzien van het door de rechtbank in acht genomen inkomen faalt.
6. Bij de beoordeling van de draagkracht van de vader gaat het hof uit van het volgende.
Nu is gebleken dat de vader samenleeft met een partner die in eigen levensonderhoud kan voorzien, terwijl er tevens minderjarige kinderen in het gezin van de vader zijn, houdt het hof daarmee rekening in die zin, dat bij de bepaling van het draagkrachtloos inkomen wordt uitgegaan van het verschil tussen de alleenstaandennorm en de norm voor een eenouderge-zin. Ten aanzien van de door de vader opgevoerde maandlasten overweegt het hof als volgt.
De hypotheeklasten bedragen blijkens de overgelegde stukken ƒ 1.524,- (rente) per maand. Het hof houdt redelijkerwijze rekening met de helft van de woonlasten, die niet bovenmatig zijn. Geen rekening wordt gehouden met de premie levensverzekering, omdat dit vermogens-vorming betreft, die naar het oordeel van het hof geen voorrang heeft op de alimentatiever-plichtingen van de vader. Daarbij neemt het hof tevens in aanmerking dat de vader deze verzekering na de echtscheiding heeft afgesloten.
Met de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering ten bedrage van ƒ 294,-, waarvan de vader de polis en betalingsbewijzen heeft overgelegd, houdt het hof redelijkerwijze rekening, als noodzakelijke verzekering voor de vader.
Gelet op de verschillende stukken die de vader met betrekking tot de ziektekostenverzekering heeft overgelegd, acht het hof niet inzichtelijk wat de feitelijke maandelijkse ziektekostenpre-mie bedraagt. Aangezien de vader zelf in een aantal overgelegde draagkrachtberekeningen is uitgegaan van een premie van ƒ 105,- per maand, hetgeen het hof een aannemelijke premie voor de vader alleen acht, gaat het hof redelijkerwijze daarvan uit.
Voorts houdt het hof redelijkerwijze rekening met ƒ 40,- omgangskosten per maand.
Voorts rekening houdende met het inkomen dat de vader verdient met zijn werkzaamheden als brandweerman van ƒ 3.431,- per jaar, met de helft van het door de rechtbank in aanmer-king genomen huurwaardeforfait (neerkomend op ƒ 2.700,- per jaar), met een zelfstandigen-aftrek van ƒ 13.110,- per jaar en een FOR van ƒ 3.482,- per jaar, die in hoger beroep niet in geschil zijn, leidt dit tot de slotsom dat de vader tot 13 maart 2000, vanaf welke datum hij een bijdrage voor [de dochter] verschuldigd is als hierna omschreven, voldoende draagkracht heeft de bij beschikking van 7 augustus 1996 opgelegde bijdrage te betalen. Vanaf 13 maart 2000 laat zijn draagkracht geen hogere bijdrage toe dan ƒ 80,- per maand. Vanaf 13 maart 2000 heeft het hof daarbij rekening gehouden met de fiscale voordelen, zodanig dat de vader het maximale fiscale voordeel kan realiseren ten gunste van de beide kinderen. Nu de draag-kracht van de vader niet voldoende is om voor beide kinderen het voor fiscaal voordeel vereiste minimale bedrag aan kinderalimentatie te voldoen, heeft het hof de bijdrage voor de jongste minderjarige, [de dochter], op ƒ 300,- bepaald, om in ieder geval zo lang mogelijk het fiscaal voordeel ten goede te laten komen aan de kinderen. Het belastingvoordeel en de resterende draagkracht dient dan toe te vallen aan [de zoon], het oudste kind van partijen, omdat diens alimentatie eerder van rechtswege eindigt bij het bereiken van de 21-jarige leeftijd.
7. Het vorenstaande leidt tot vernietiging van de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
BESLISSING
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zo-ver aan het oordeel van het hof onderwor-pen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon] - met wijziging in zoverre van de beschikking van 7 augustus 1996 - op
€ 36,30 (ƒ 80,-) per maand, met ingang van 13 maart 2000;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Pannekoek-Dubois en Zonnenberg, bijge-staan door mr. Verkuil als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 25 septem-ber 2002.