Uitspraak : 23 oktober 2002
Rekestnummer : 840-R-01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 01-264
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[appellant],
wonende te [X],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. M.G. Cantarella,
[geïntimeerde],
wonende te [Y],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. W. Taekema.
De man is op 8 oktober 2001 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de recht-bank te Rotterdam van 6 augustus 2001.
De vrouw heeft op 30 mei 2002 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof aanvullende stukken ingekomen bij brieven van 30 november 2001 en 17 september 2002.
Op 20 september 2002 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijge-staan door mr. P. Vermeulen, advocaat te Spijkenisse en de vrouw, bijgestaan door mr. E.J.L. Stevens, advocaat te Brielle.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de partijen het volgende vast.
Bij echtscheidingsconvenant van 29 september 1994 zijn partijen overeengekomen dat de man met ingang van oktober 1994 een alimentatie ten bedrage van ƒ 1.500,- per maand zal betalen aan en ten behoeve van de vrouw, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Bij beschikking van 5 december 1994 heeft de rechtbank te Rotterdam tussen de partijen, met elkaar gehuwd op 30 december 1965, onder meer de echtscheiding uitgesproken, die is ingeschreven op 17 januari 1995.
Bij die beschikking heeft de rechtbank de man ƒ 1.500,- per maand alimentatie opgelegd voor de vrouw, telkens bij vooruitbetaling te voldoen en met ingang van de dag dat de echtschei-dingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij verzoekschrift van 12 januari 2001 heeft de man de rechtbank te 's-Gravenhage verzocht - met wijziging van de beschikking van 5 december 1994 en uitvoerbaar bij voorraad - de aan de vrouw te betalen alimentatie ten laste van de man, met ingang van 1 januari 2001, vast te stellen op nihil, althans een zodanige uitspraak te doen als de rechtbank zal vermenen te behoren. De vrouw heeft tegen dit inleidende verzoek verweer gevoerd.
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de man afgewezen.
De man is geboren o[in] 1940. Hij is op 2 november 1998 hertrouwd. Hij is in loondienst. Blijkens zijn jaaropgave bedroeg zijn bruto inkomen in 2001 ƒ 39.417,- (€ 17.886,65). Daarnaast ontving hij in 2001 een VUT-uitkering van ƒ 18.795,- (€ 8.528,80). Blijkens de salarisspecificaties van april tot en met juni 2002 bedraagt zijn bruto inkomen €€€ 1.441,- per maand exclusief vakantietoeslag. Voorts ontvangt hij een ziektekostenvergoe-ding van € 57,- per maand. Tevens ontvangt hij een VUT-uitkering van € 697,- per maand.
De man heeft de volgende maandlasten:
- ƒ 699,- (€ 317,19) hypotheekren-te;
- ƒ 36,- (€ 16,34) aflossing hypotheek;
- ƒ 317,- (€ 143,85) premie ziek-te-kosten-ver-zekering;
- ƒ 17,- (€ 7,71) aanvullende ziektekostenverzekering.
De vrouw is geboren [in] 1945. Zij is in loondienst. Volgens de salarisspecifica-ties over de maanden januari tot en met juni 2001 bedroeg haar netto inkomen gemiddeld ƒ 1.687,- (€ 765,53) per maand exclusief vakantietoeslag. Zij is ziekenfondsverzekerde.
1. De partijen hebben in september 1994 een echtscheidingsconvenant gesloten waarin onder meer een niet-wijzigingsbeding is opgenomen overeenkomstig artikel 1:159 BW. Kernpunt van het geschil betreft de uitleg van het overeengekomen niet-wijzigingsbeding, neergelegd in artikel 1 onder 1.3 van het convenant.
2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende de door de man te betalen alimentatie ten behoeve van de vrouw te stellen op nihil, met ingang van 1 januari 2001, dan wel een zodanige beschikking te geven als het hof zal vermenen te behoren.
3. De man stelt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de huidige echtgenote van de man niet voor de ex-echtgenote van de man gaat en dat de rechtbank derhalve ten onrechte met genoemd hertrouwen bij de beoordeling van zijn verzoek geen rekening heeft gehouden. De man heeft aangevoerd dat zijn huidige echtgenote ten gevolge van haar gezondheidstoestand niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
In zijn tweede grief voert de man aan dat de terugval van zijn inkomen zodanig ingrijpend is dat er een grond voor wijziging van de overeengekomen alimentatie op grond van artikel 1:159 lid 3 juncto lid 1 BW aanwezig is.
In het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant is onder artikel 1.3 ten aanzien van de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie een niet-wijzigingsbeding opgenomen conform artikel 1:159 eerste lid BW jo artikel 1:159, derde lid. Van een wijziging van de overeengekomen alimentatie kan derhalve slechts sprake zijn ingeval van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het in het echtscheidingsconvenant opgenomen beding mag worden gehouden. Van dit laatste zou sprake zijn indien er door een wijziging in de omstandigheden een volkomen wanverhouding ontstaat tussen wat partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en wel zo, dat het in hoge mate onbillijk zou zijn om de man onder die omstandigheden aan het beding te houden. De man motiveert en onderbouwt een dergelijke wijziging niet. Immers noch zijn nieuwe huwelijk, noch de terugval in inkomen zijn van dien aard dat niet langer van hem gevergd kan worden de afgesproken bijdrage te leveren aan het levensonderhoud van de vrouw. Het hertrouwen van de man met een partner die niet geheel in eigen levensonderhoud kan voorzien, is geen wijziging van omstandigheden van zo ingrijpende aard dat daardoor van de in de overeen-komst vastgelegde alimentatie zou moeten worden afgeweken. De terugval in inkomen van de man is veroorzaakt door het feit dat de man voor een deel gebruik heeft gemaakt van de VUT regeling, welke keuze van de man voor eigen rekening dient te blijven. Bovendien heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de terugval in inkomen niet van dien aard is dat sprake is van de situatie van artikel 1:159 lid 3 BW.
4. Nu niet is gebleken van gewijzigde omstandigheden als be-doeld in artikel 1:159 lid 3 BW moet het beroep van de man worden afgewezen. Het vorenstaande leidt tot bekrachtiging van de bestreden beschikking, met verbetering van gronden.
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, De Bruijn-Lückers en Ydema, bijge-staan door mr. Visser als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 23 oktober 2002.