ECLI:NL:GHSGR:2002:AE9916

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
2200213101
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Stoker-Klein
  • Klein Breteler
  • Den Os
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage inzake doodslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, waarin de verdachte werd veroordeeld voor doodslag. De zaak betreft de dood van een persoon op 13 februari 1998 in Leiden, waarbij de verdachte wordt beschuldigd van het opzettelijk van het leven beroven van het slachtoffer. Tijdens de behandeling in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte verzocht om nader onderzoek, omdat het politieonderzoek volgens hem onvolledig was. Dit verzoek werd door het hof afgewezen, omdat er geen overtuigende aanwijzingen waren dat een ander dan de verdachte betrokken was bij de dood van het slachtoffer. Het hof oordeelde dat de verklaringen van de verdachte inconsistent waren en dat er geen DNA-materiaal van een onbekende persoon was aangetroffen. Het hof heeft ook de stelling van de raadsman verworpen dat de nieuwe wetgeving inzake DNA-onderzoek van toepassing zou zijn op deze zaak. Het hof concludeerde dat het bewijs dat op basis van DNA-onderzoek was verkregen, niet onrechtmatig was verkregen. De verdachte ontkende de feiten en toonde geen berouw. Het hof heeft de ernst van het feit en de impact op de nabestaanden in overweging genomen. Uiteindelijk heeft het hof de verdachte vrijgesproken van de primair tenlastegelegde doodslag, maar het subsidiair tenlastegelegde werd bewezen verklaard. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van elf jaar, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft ook bepaald dat de verdachte psychologische behandeling aangeboden moet krijgen tijdens zijn detentie.

Uitspraak

parketnummer 0975322300
datum uitspraak 5 november 2002
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE meervoudige kamer voor strafzaken
ARREST
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van
26 oktober 2001 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte]
1. Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 22 oktober 2002.
2. Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals ter terechtzitting in hoger beroep op vordering van de advocaat-generaal gewijzigd.
Van de dagvaarding en van de vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën gevoegd in dit arrest.
3. Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte terzake van het subsidiair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van elf jaren met aftrek van voorarrest, met beslissing omtrent het inbeslaggenomene als vermeld in het vonnis.
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
4. Afwijzing van het verzoek nader onderzoek te verrichten
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht de behandeling van de zaak aan te houden teneinde nader onderzoek te laten verrichten aangezien het politieonderzoek onvolledig is geweest.
De verdachte dient in de gelegenheid te worden gesteld een compositietekening van "de [naam] figuur" te laten opstellen en voorts dient er een tekening/fotoconfrontatie plaats te vinden met bezoekers van de "De Bakkerij". Aangezien die ook als potentiële verdachten zouden kunnen worden aangemerkt, dienen deze bezoekers ook geconfronteerd te worden met de verdachte.
Het verzoek van de raadsman wordt afgewezen, enerzijds omdat de politie blijkens het desbetreffende
proces-verbaal destijds op aanwijzingen van de verdachte reeds onderzoek heeft verricht naar de door de verdachte genoemde [naam]. Anderzijds omdat het hof van oordeel is, dat de mogelijkheid, dat een ander dan verdachte op
13 februari 1998 op het tijdstip van overlijden van het slachtoffer in haar woning aanwezig was en haar om het leven heeft gebracht in het licht van verdachtes bij herhaling wisselende verklaringen niet aannemelijk geworden is, terwijl evenmin in de woning en/of aan het lichaam van het slachtoffer DNA-materiaal is aangetroffen van een onbekend gebleven persoon.
5. Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
6. Vrijspraak
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte primair is tenlastegelegd.
De verdachte moet derhalve hiervan worden vrijgesproken.
7. Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan op de wijze als is vermeld in de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt.
BIJLAGE
dat hij op 13 februari 1998 te Leiden opzettelijk een persoon, genaamd [slachtoffer], van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet gedurende enige tijd de luchtwegen van die [slachtoffer] afgesloten en (aldus) de ademhaling van die [slachtoffer] ernstig belemmerd en/of onmogelijk gemaakt, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] door verstikking is overleden.
Hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijf-fouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
8. Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen.
9. Bewijsverweer
De raadsman heeft aangevoerd, zoals nader toegelicht in zijn ter terechtzitting van 22 oktober 2002 overgelegde pleitnotities, dat het bewijs dat op basis van DNA-onderzoek tot stand is gekomen, onrechtmatig is verkregen. De raadsman heeft daarbij onder meer verwezen naar nieuwe wetgeving met betrekking tot de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken.
Het hof verwerpt dit verweer.
Het hof is van oordeel, dat de stelling van de raadsman, dat de bepalingen van de nieuwe wetgeving - het hof begrijpt dat de raadsman verwijst naar de wet van 5 juli 2001, Staatsblad 335 tot wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken, welke op 1 november 2001 in werking is getreden - op de onderhavige strafzaak van toepassing dient te worden verklaard - geen steun vindt in het recht.
Het hof is, met de rechtbank, van oordeel, dat de gang van zaken dient te worden bezien in het licht van het ten tijde van het verkrijgen van verdachtes DNA-materiaal en het onderzoek daarnaar geldende recht. Gelet op de beschikking van de Hoge Raad van 29 juni 1999, NJ 2000, nummer 10 is het hof, gelijk de rechtbank, van oordeel dat in casu niet onrechtmatig jegens verdachte is gehandeld en dat het bewijs dat op basis van DNA-onderzoek tot stand is gekomen niet onrechtmatig is verkregen.
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Verdachte is op grond van een bevel eerst gedurende enige tijd onder observatie genomen. Geobserveerd werd dat hij een bekertje, waaruit hij had gedronken, op straat weggooide, welk bekertje is veiliggesteld. Vervolgens is verdachte aangehouden terzake van een winkeldiefstal. Twee bekers waaruit verdachte heeft gedronken op het politiebureau zijn veiliggesteld. In opdracht van de rechter-commissaris heeft DNA-onderzoek plaatsgevonden op de bekers. Later is DNA-onderzoek verricht op van verdachte afgenomen celmateriaal en is ook nog een contra-expertise verricht.
Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het onderzoek op het van die bekers verkregen DNA-materiaal is geschied in opdracht van de rechter-commissaris en dat de betrouwbaarheid van de uitslag bovendien niet ter discussie kan staan, nu daarnaast DNA-onderzoek van het bloed van verdachte heeft plaatsgevonden en voorts op verzoek van de verdachte een contra-expertise is verricht. Bij al deze onderzoeken was het resultaat positief.
Het hof is overigens van oordeel dat de huidige wetgeving genoemde gang van zaken niet uitsluit.
10. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
subsidiair: doodslag.
11. Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
12. Toepassing van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman gesteld dat er sprake is van vormverzuimen in de zin
van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering nu het bewijs dat op basis van DNA-onderzoeken tot stand is gekomen, onrechtmatig is verkregen en voorts de verklaringen van verdachte bij de politie niet in vrijheid zijn afgelegd.
Op gronden als onder 9 vermeld, en nu uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat de wijze van verhoren van de verdachte is geschied in strijd met de eisen van een eerlijk proces, is het hof van oordeel dat er geen beroep kan worden gedaan op vormverzuimen in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
13. Strafmotivering
De advocaat-generaal mr. [naam] heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte terzake van het subsidiair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaar met aftrek van voorarrest, met beslissing omtrent de inbeslaggenomen voorwerpen als vermeld in zijn vordering.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft het slachtoffer het meest fundamentele recht, het recht om te leven, ontnomen.
Het is zeker dat de nabestaanden en vrienden van het slachtoffer hierdoor diep getroffen zijn.
De verdachte heeft met zijn daad tevens gevoelens van geschoktheid en onveiligheid in de maatschappij veroorzaakt, temeer nu verdachte het feit gepleegd heeft in het huis van het slachtoffer - een plaats waarin zij zich veilig mocht en kon wanen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting zijn voorts de volgende omstandigheden gebleken waarmee het hof rekening houdt.
Het feit is gepleegd in het huis van het slachtoffer, die die dag naar haar werk zou gaan en zich niet bij haar werkgever heeft afgemeld, in welk huis de verdachte in de morgenuren reeds is gekomen.
De toestand waarin het slachtoffer is aangetroffen:
een ernstige snijwond aan de hand, welke naar het oordeel van het hof, gelet op de beschrijving door de pathaloog-anatoom en de desbetreffende foto, medisch behandeld had moeten worden;
de uitgetrokken plukken haar in de nabijheid van het slachtoffer, waarbij mag worden aangenomen dat deze van haar afkomstig zijn.
Verdachte is ter terechtzitting blijven ontkennen het feit gepleegd te hebben, en heeft daarmee blijk gegeven geen verantwoordelijkheid te aanvaarden voor de toestand waarin het slachtoffer werd aangetroffen, laat staan berouw te tonen over de door hem gepleegde doodslag.
Het hof heeft voorts acht geslagen op de over verdachte opgemaakte rapportage van het Pieter Baan Centrum d.d.
2 juli 2001 en de daarin opgenomen conclusie dat bij betrokkene sprake is van een persoonlijkheidsstoornis met afhankelijk, narcistische en -secundaire-antisociale trekken, die gepaard gaan met forse stoornissen in de gevoels- en drifthuishouding, voorts dat het op basis van de beschikbare informatie niet mogelijk is een verband te leggen tussen betrokkene's stoornis en het tenlastegelegde -indien bewezen- hetgeen tot de conclusie toerekeningsvatbaar leidt.
Het hof neemt deze conclusie over.
Het hof beveelt aan, gelet op de bij de verdachte vastgestelde persoonlijkheidsstoornis, dat hem tijdens detentie psychologische en/of psychiatrische behandeling wordt aangeboden.
Voor het overige zijn er in de onderhavige zaak geen strafverminderende omstandigheden gebleken.
Het hof is dan ook van oordeel dat alleen een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van na te melden duur een passende reactie vormt.
14. Beslag
Ten aanzien van de op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen onder de nummers 1a, 1b, 2a, 2b, 3, 4a, 4b, 5a, 5b, 6 en 7 vermelde voorwerpen, zal het hof de teruggave gelasten aan de verdachte.
15. Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van ELF JAREN.
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Gelast de teruggave aan verdachte van de voorwerpen genoemd op de aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, te weten de nummers 1a, 1b, 2a, 2b, 3, 4a, 4b, 5a, 5b, 6 en 7.
Dit arrest is gewezen door mrs. Stoker-Klein, Klein Breteler en Den Os, in bijzijn van de griffier Van der Schalk.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 5 november 2002.