ECLI:NL:GHSGR:2002:AF0779

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
2200022302
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Oosterhof
  • Aler
  • Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Pogingen tot doodslag en wapenbezit in Zoetermeer

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 13 november 2002 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. De verdachte is beschuldigd van twee pogingen tot doodslag en wapenbezit. De tenlastelegging betreft incidenten die plaatsvonden op 4 juli 2001 in Zoetermeer, waar de verdachte samen met een mededader opzettelijk heeft geprobeerd twee slachtoffers van het leven te beroven door met vuurwapens op hen te schieten. Tijdens de zitting in hoger beroep is vastgesteld dat de verdachte en zijn mededader zonder enige aanleiding hebben geschoten, wat leidde tot ernstige verwondingen bij de slachtoffers. Het hof heeft het beroep op noodweer verworpen, aangezien er geen sprake was van een onmiddellijke dreiging die een noodweersituatie rechtvaardigde. De verdachte is eerder veroordeeld voor misdrijven, wat meeweegt in de strafmaat. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaren en zes maanden, met aftrek van voorarrest. Daarnaast zijn er vorderingen tot schadevergoeding van benadeelde partijen toegewezen, waarbij het hof oordeelt dat de verdachte aansprakelijk is voor de geleden schade. De vorderingen zijn toegewezen tot bedragen van respectievelijk € 10.429,63 en € 907,56, en de verdachte is verplicht tot betaling aan de Staat ten behoeve van de slachtoffers.

Uitspraak

parketnummer 0992607501
datum uitspraak 13 november 2002
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE meervoudige kamer voor strafzaken
ARREST
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 4 december 2001 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte]
1. Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 30 oktober 2002.
2. Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals ter terechtzitting in eerste aanleg op vordering van de officier van justitie gewijzigd.
Van de dagvaarding en van de vordering wijziging ten-lastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd.
3. Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 4 primair tenlastegelegde vrijgesproken en terzake van het onder 1 primair, 2, 3 en 4 subsidiair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 90 maanden met aftrek van voorarrest, met beslissingen omtrent de vordering van de benadeelde partijen als nader in het vonnis omschreven.
Door de verdachte en namens de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
4. Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
5. Vrijspraak
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 4 primair is tenlastegelegd.
De verdachte moet derhalve hiervan worden vrijgesproken.
6. Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2, 3 en 4 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan op de wijze als is vermeld in de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt.
BIJLAGE
1. dat hij op 04 juli 2001 te Zoetermeer ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet
- tezamen en in vereniging met zijn mededader een pistool heeft getrokken en
- (vervolgens) meermalen, elk met een pistool, heeft geschoten in de richting van de halsstreek en de borststreek althans het lichaam van die [slachtoffer 1], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
2. dat hij op 04 juli 2001 te Zoetermeer ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet
- tezamen en in vereniging met zijn mededader een pistool heeft getrokken en
- (vervolgens) heeft zijn mededader meermalen, met een pistool, geschoten in de richting van het lichaam van die [slachtoffer 2], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
3. dat hij op 04 juli 2001 te Zoetermeer een wapen van categorie III, te weten een pistool (merk Tanfoglio, voorzien van de tekst "Astra FT made in Italy"), en munitie van categorie III, te weten enkele patronen, voorhanden heeft gehad.
4 subsidiair. dat hij op 05 januari 2000 te Alkmaar opzettelijk een persoon (te weten [slachtoffer 3]), met een stuk ijzerdraad, in de hals heeft gestoken, waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.
Hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijf-fouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
7. Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen.
8. Nadere bewijsoverweging met betrekking tot feit 2
De raadsman van verdachte mr. A.H. Westendorp, heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde, nu niet bewezen kan worden geacht dat sprake is geweest van medeplegen van poging tot doodslag met betrekking tot het slachtoffer [naam].
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hieromtrent het volgende. Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is het volgende naar voren gekomen. Tussen een groep personen waartoe de verdachte en zijn mededader behoorden en [naam] was onenigheid ontstaan naar aanleiding van een eerder voorgevallen schietpartij. [naam] heeft vervolgens samen met de latere slachtoffers [naam] en [naam] contact gezocht met die groep, naar eigen zeggen om deze in hun ogen op een misverstand berustende situatie vreedzaam op te lossen. Dit heeft geleid tot een ontmoeting in de nabijheid van een parkeerterrein, die zich als volgt heeft afgespeeld.
De verdachte en zijn mededader hadden beiden een pistool op zak. De verdachte en zijn mededader hebben gelijktijdig hun pistool getrokken en hebben daarmee vervolgens vrijwel tegelijkertijd van korte afstand op het slachtoffer [naam] geschoten. [naam] heeft hierop het wapen van de verdachte afgepakt en zij zijn toen samen op de grond beland. Het slachtoffer [naam] is vervolgens in een poging [naam] te hulp te schieten op de verdachte en [naam] afgelopen en bevond zich bij hen op het moment dat de mededader van de verdachte op hem ([naam]) schoot met de kennelijke bedoeling om de verdachte te bevrijden uit zijn positie.
Op grond van deze feiten en omstandigheden, in onderling verband bezien, komt het hof tot de conclusie dat tussen de verdachte en zijn mededader niet alleen ten tijde van het schieten op [naam], maar ook ten tijde van het schieten op [naam] sprake was van een zodanige bewuste, volledige en nauwe, zij het stilzwijgende, samenwerking dat gezegd kan worden dat zij het onder 2 tenlastegelegde feit tezamen en in vereniging hebben gepleegd.
9. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 primair, 2, 3 en 4 subsidiair bewezen-verklaarde levert op:
1 primair en 2: Medeplegen van poging tot doodslag meermalen gepleegd;
3: Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;
4 subsidiair : Mishandeling.
10. Strafbaarheid van de verdachte
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het verweer gevoerd dat de verdachte met betrekking tot het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde heeft gehandeld uit noodweer dan wel noodweerexces.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Ter terechtzitting in hoger beroep is het naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat [naam], [naam] en [naam] enig wapen bij zich hadden toen zij uit de auto stapten en in de richting van de verdachte en zijn mededader liepen. Voorts is het ter terechtzitting in hoger beroep aannemelijk geworden dat de verdachte en zijn mededader elk met hun pistool hebben geschoten voordat er enige daad van agressie van de zijde van de slachtoffers had plaatsgevonden. Pas nadat de verdachte had geschoten, hebben de slachtoffers getracht om de verdachte zijn vuurwapen afhandig te maken. Er was op het moment van het schieten door de verdachte derhalve geen sprake van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding waartegen een noodzakelijke verdediging geboden was. Het beroep op noodweer wordt verworpen.
Nu aan de verdachte geen beroep op noodweer toekomt omdat er geen sprake was van een noodweersituatie, verwerpt het hof eveneens het verweer van de raadsman inhoudende dat de verdachte handelde in een situatie van noodweerexces.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
11. Strafmotivering
De advocaat-generaal mr. De Wit heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte terzake van het onder 1 primair, 2, 3 en 4 primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren en zes maanden, met aftrek van voorarrest, met niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partijen in hun vorderingen.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich tezamen en in vereniging met een ander schuldig gemaakt aan twee pogingen tot doodslag. Verdachte en zijn mededader hebben, zonder dat daar enige aanleiding toe was, elk met een eigen vuurwapen in koelen bloede en van korte afstand een aanmerkelijk aantal schoten afgevuurd in de richting van hun slachtoffers. Eén slachtoffer werd levensgevaarlijk zes maal getroffen door een kogel, het andere slachtoffer eenmaal. Eerstgenoemd slachtoffer zal nog geruime tijd de nadelige gevolgen van deze aanslag blijven ondervinden. Dat beide slachtoffers niet zijn overleden, is niet aan de verdachte te danken geweest.
Dit soort ernstige geweldsdelicten leveren een ernstige aantasting op van de lichamelijke integriteit van de slachtoffers en dragen een voor de rechtsorde zeer schokkend karakter. Daarnaast brengen deze bij de burgers angstgevoelens en gevoelens van onveiligheid teweeg. Dit klemt temeer nu deze feiten zijn gepleegd op de openbare weg.
Voorts heeft de verdachte een pistool met daarbij voor dat vuurwapen geschikte munitie onbevoegd voorhanden gehad. Vuurwapens zijn een laakbaar hulpmiddel bij het plegen van gewelddadige strafbare feiten. Het ongecontroleerde bezit van vuurwapens brengt gevoelens van onveiligheid met zich mee en hiertegen dient dan ook krachtig te worden opgetreden. Het aantal slachtoffers van vuurwapengeweld in de samenleving onderstreept de noodzaak hiervan.
Tot slot heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan een agressieve vorm van mishandeling van een medegedetineerde door hem met een stuk ijzerdraad in de hals te steken.
Voorts is komen vast te staan dat de verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 31 juli 2002, eerder is veroordeeld voor het plegen van misdrijven, hetgeen hem er kennelijk niet van heeft weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
12. Vordering tot schadevergoeding
In het onderhavige strafproces heeft [naam] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde tot een bedrag van
ƒ 28.233,85.
Voorts heeft [naam] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden schade als gevolg van het aan de verdachte onder 2 ten-lastegelegde tot een bedrag van ƒ 2.000,--.
In hoger beroep zijn beide vorderingen aan de orde tot bedragen van respectievelijk € 12.755,23 ([naam]) en
907,56 ([naam]).
De verdachte heeft ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen gesteld dat deze niet van eenvoudige aard zijn en dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk in de vorderingen dienen te worden verklaard.
De schade, door de benadeelde partij [naam] geleden, is het rechtstreekse gevolg van het ten laste van de verdachte onder 1 primair bewezenverklaarde.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij [naam] aangetoond dat in ieder geval tot een bedrag van € 3.679,63 materiële schade is geleden. Voorts is het hof van oordeel dat aan de benadeelde partij een bedrag van € 6.750,-- moet worden toegekend wegens vergoeding van immateriële schade.
De vordering van de benadeelde partij [naam] zal derhalve tot een bedrag van in totaal € 10.429,63 worden toegewezen.
Voor het overige acht het hof de vordering van de bena-deelde partij niet van zo eenvoudige aard dat zij zich leent voor behandeling in het onderhavige strafproces.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij [naam] voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding en deze in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij [naam] tot aan deze uitspraak in verband met zijn vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
De schade, door de benadeelde partij [naam] geleden, is het rechtstreekse gevolg van het ten laste van de verdachte onder 2 bewezenverklaarde.
De vordering van de benadeelde partij [naam] zal worden toegewezen tot het gevorderde bedrag van € 907,56.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij [naam] tot aan deze uitspraak in verband met zijn vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
13. Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
Nu vaststaat dat de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door de strafbare feiten zijn toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag van € 5.214,82 ten behoeve van het slachtoffer [naam] alsmede de verplichting opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag van € 453,78 ten behoeve van het slachtoffer [naam].
14. Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 45, 47, 57, 287 en 300 van het Wetboek van Strafrecht, alsmede op de artikelen 26 (oud) en 55 van de Wet wapens en munitie.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 4 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2, 3 en 4 subsidiair tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het onder 1 primair, 2, 3 en 4 subsidiair bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezen-verklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van ZEVEN JAREN EN ZES MAANDEN.
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [naam] tot een bedrag van TIENDUIZEND VIERHONDERD NEGENENTWINTIG EURO EN DRIEËNZESTIG EUROCENT (€ 10.429,63) en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij [naam] voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering tot schadevergoeding in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partij [naam] in verband met zijn vordering heeft gemaakt - welke kosten tot aan deze uitspraak zijn begroot op nihil - en ten behoeve van de tenuitvoer-legging nog moet maken.
Legt aan de verdachte voorts de verplichting op tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van VIJFDUIZEND TWEEHONDERD VEERTIEN EURO EN TWEEËNTACHTIG EUROCENT (€ 5.214,82) ten behoeve van het slachtoffer [naam], welk bedrag bij gebreke van betaling en verhaal wordt vervangen door hechtenis voor de tijd van HONDERD EN VIER DAGEN.
Bepaalt dat door voldoening aan de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van het bedrag van € 5.214,82 ten behoeve van het slachtoffer [naam], de veroordeling tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen, alsmede dat door betaling van het bedrag van € 10.429,63 aan de benadeelde partij de verplichting van de verdachte tot betaling aan de Staat van € 5.214,82 komt te vervallen.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [naam] tot een bedrag van NEGENHONDERD ZEVEN EURO EN ZESENVIJFTIG EUROCENT (€ 907,56) en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partij [naam] in verband met zijn vordering heeft gemaakt - welke kosten tot aan deze uitspraak zijn begroot op nihil - en ten behoeve van de tenuitvoer-legging nog moet maken.
Legt aan de verdachte voorts de verplichting op tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van VIERHONDERD DRIEËNVIJFTIG EURO EN ACHTENZEVENTIG EUROCENT (€ 453,78) ten behoeve van het slachtoffer [naam], welk bedrag bij gebreke van betaling en verhaal wordt vervangen door hechtenis voor de tijd van NEGEN DAGEN.
Bepaalt dat door voldoening aan de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van het bedrag van € 453,78 ten behoeve van het slachtoffer [naam], de veroordeling tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen, alsmede dat door betaling van het bedrag van € 907,56 aan de benadeelde partij de verplichting van de verdachte tot betaling aan de Staat van € 453,78 komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door mrs. Oosterhof, Aler en Heemskerk, in bijzijn van de griffier mr. Rutten.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 13 november 2002.