ECLI:NL:GHSGR:2002:AF0874

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
047-H-02(1)
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Dusamos
  • A. de Bruijn-Lückers
  • J. Labohm
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en alimentatiegeschil tussen echtgenoten met betrekking tot kinderen en woning

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Gravenhage werd behandeld, gaat het om een echtscheiding tussen een vrouw en een man die in 1973 huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan. De man heeft op 20 februari 2001 een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank te 's-Gravenhage. De vrouw heeft verweer gevoerd en zelfstandig verzoeken ingediend voor nevenvoorzieningen, waaronder kinderalimentatie en partneralimentatie. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en de alimentatie voor de vrouw vastgesteld op ƒ 3.566,- per maand en voor de jongste dochter op ƒ 1.350,- per maand, beide bij vooruitbetaling. De vrouw is in hoger beroep gegaan tegen deze beschikking, waarbij zij ook verzocht heeft om de bewoning van de echtelijke woning en de verdeling van de gemeenschappelijke zaken te regelen.

De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht om de vrouw niet ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken. Hij heeft ook verzocht om de alimentatie voor de jongste dochter te verlagen. De vrouw heeft in haar grieven aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de echtscheiding heeft uitgesproken en dat de alimentatie te laag is vastgesteld. Het hof heeft de zaak op 25 oktober 2002 mondeling behandeld, waarbij beide partijen zijn verschenen met hun procureurs.

Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep tegen de echtscheiding en het verzoek om alimentatie voor de jongste dochter. Het hof heeft overwogen dat de vrouw over voldoende financiële middelen beschikt om een passende woonruimte te verwerven en dat de door haar aangevoerde omstandigheden onvoldoende zijn om de verdeling van de echtelijke woning uit te sluiten. De beslissing van de rechtbank is in stand gehouden, en de vrouw is niet ontvankelijk verklaard in haar verzoeken.

Uitspraak

Uitspraak : 25 oktober 2002
Rekestnummer : 047-H-02 (1)
Rekestnr. rechtbank : 01-1127
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[appellante],
wonende te [X],
verzoekster, tevens inciden-teel verweer-ster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. L.M. Bruins,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [X],
verweerder, tevens inciden-teel verzoe-ker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. H.C. Grootveld.
PROCESVERLOOP
De vrouw is op 16 januari 2002 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te 's-Gravenhage van 20 november 2001.
De man heeft op 19 juni 2002 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel appèl ingediend.
De vrouw heeft op 30 augustus 2002 een verweerschrift op het incidenteel appèl ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof aanvullende stukken ingekomen bij brief van 19 augustus 2002.
Van de zijde van de man zijn bij het hof aanvullende stukken ingekomen bij brief van 9 augustus 2002.
Op 25 oktober 2002 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar procureur mr. L.M. Bruins en de man, bijgestaan door zijn raadsvrouwe mr. W.A. van der Stroom-Willemsen.
VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de partijen het volgende vast.
De vrouw en de man zijn [in] 1973, op huwelijkse voorwaarden, met elkaar gehuwd. Uit hun huwelijk zijn d[de middelste dochter]ende kinderen geboren:
[de oudste dochter geboren 1980,de[de jongste dochter]elste dochter geboren in 1982 en de jonsgte dochter geboren in [de jongste dochter]]
Op 20 februari 2001 heeft de man bij de rechtbank te 's-Gravenhage een verzoek tot echtscheiding ingediend. De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de echtscheiding en heeft daarbij als zelfstandig verzoek tot het treffen van nevenvoorzieningen verzocht:
I. te bepalen dat de man aan de vrouw een kinderalimentatie voor [de jongste dochter] dient te betalen van ƒ 2.000,- per maand, in geval de man in rechte verklaart de studiekosten van [de jongste dochter] voortgezet voor zijn rekening te nemen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
II. te bepalen dat de man een alimentatie voor [de middelste dochter] dient te betalen van ƒ 2.000,- per maand, in geval de man in rechte verklaart de studiekosten van [de middelste dochter] voortgezet voor zijn rekening te nemen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
III. te bepalen dat de man een alimentatie te behoeve voor de vrouw dient te voldoen van ƒ 30.000,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
IV. te bepalen dat de vrouw jegens de man bevoegd is tot bewoning van de echtelijke woning [te] 's-Gravenhage, alsmede tot het gebruik van de bij die woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken, gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
V. partijen te bevelen om over te gaan tot scheiding en deling van de gemeenschappelijke zaken van partijen, waaronder met name de echtelijke woning [te] 's-Gravenhage, met dien verstande dat deze woning wordt toegescheiden aan de vrouw;
VI. deze beschikking, voor zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
De man heeft - behoudens referte ten aanzien van het bevel aan partijen over te gaan tot verdeling van de gemeenschappelijke zaken - verweer gevoerd tegen de zelfstandige verzoeken van de vrouw.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank tussen de partijen de echtscheiding uitgesproken. Bij die beschikking heeft de rechtbank verder - uitvoerbaar bij voorraad - bepaald dat de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning van de woonruimte [te 's-Gravenhage] en het gebruik van zaken die behoren bij deze woning en tot de inboedel daarvan, voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van deze beschikking, mits deze woning op het ogenblik van die inschrijving wordt bewoond en aan de man uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt. Voorts is ten laste van de man de alimentatie voor de vrouw bepaald op ƒ 3.566,- per maand en de kinderalimentatie voor [de jongste dochter] op ƒ 1.350,- per maand, beide telkens bij vooruitbetaling te voldoen en met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven. Verder heeft de rechtbank de behandeling van de zaak ten aanzien van de verdeling van de tussen de partijen bestaande beperkte gemeenschap van goederen aangehouden.
Bij beschikking van 6 december 2001 heeft de rechtbank in het kader van voorlopige voorzieningen bepaald dat de vrouw bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning [te 's-Gravenhage] - met inbegrip van de inboedel - en mitsdien bevolen dat de man die woning dient te verlaten en verder niet mag betreden. Voorts is de alimentatie voor de vrouw bepaald op ƒ 5.000,- per maand en de kinderalimentatie voor [de jongste dochter] op ƒ 1.350,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen en is het meer of anders verzochte afgewezen.
DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET PRINCIPALE HOGER BEROEP
1. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen en, opnieuw beschikkende de inleidende verzoeken van de vrouw alsnog toe te wijzen, met inachtneming van het feit dat de vrouw haar behoefte heeft verminderd met een bedrag van in totaal ƒ 35.000,- per jaar, in verband met het laten vervallen van de posten advocaatkosten van ƒ 20.000,- per jaar voor juridische bijstand en de kosten voor rente en aflossing lening ten bedrage van ƒ 15.000,- per jaar.
2. De man bestrijdt haar beroep en verzoekt incidenteel, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a) de vrouw niet ontvankelijk te verklaren, althans haar verzoeken af te wijzen;
b) primair: de incidentele verzoeken van de man toe te wijzen en:
- het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een partneralimentatie niet ontvankelijk te verklaren, althans deze vast te stellen op een lager bedrag als door de rechtbank bepaald;
- het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een kinderalimentatie voor [de jongste dochter] niet ontvankelijk te verklaren, althans af te wijzen, althans vast te stellen op € 426,55 (
ƒ 940,-) en met ingang van september 2002 op € 453,78 (ƒ 1.000,-), althans een zodanig bedrag als het hof vermeent te behoren;
c) subsidiair: de bestreden beschikking te bekrachtigen.
De vrouw verzet zich daartegen.
3. De vrouw voert in haar eerste twee grieven aan dat zij zich niet kan verenigen met de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding tussen partijen. Zij meent - kort gezegd - dat zij in haar belangen wordt geschaad door de echtscheiding, omdat de rechtbank haar beroep op artikel 1:145 lid 2 BW niet heeft ingewilligd, alsmede omdat de rechtbank ten onrechte van oordeel is dat de belangen van de kinderen om in de voormalige echtelijke woning te blijven wonen onvoldoende zwaarwegend zijn om een beroep op artikel 1:145 lid 2 BW te honoreren en tevens omdat de rechtbank ten onrechte van oordeel is dat zulks met zich mee zou brengen dat het niet te rechtvaardigen zou zijn dat de vrouw veel hogere woonlasten heeft dan de man. De vrouw heeft er derhalve belang bij dat ook de financiële aspecten van de echtscheiding zijn geregeld dan wel door het hof zijn vastgesteld alvorens de termijn gaat lopen van een half jaar gedurende welke termijn de vrouw nog in de voormalige echtelijke woning - met de kinderen - kan blijven wonen na de ontbinding van het huwelijk.
4. Vast staat dat de man in zijn inleidende verzoekschrift op grond van duurzame ontwrichting heeft verzocht de echtscheiding uit te spreken, welke duurzame ontwrichting door de vrouw is erkend, waarna de rechtbank in haar bestreden beschikking dienovereenkomstig heeft beslist. Daarbij is bepaald dat de vrouw jegens de man bevoegd is de echtelijke woning te bewonen gedurende zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Anders dan de vrouw stelt, is het hof van oordeel dat, indien door de eerste rechter de echtscheiding is uitgesproken voordat over nevenvoorzieningen is beslist, het hoger beroep slechts op grond van door de echtgenoot die het instelt aan te voeren bijzondere omstandigheden kan worden gebezigd, teneinde te bewerkstelligen dat de band tussen het verzoek tot echtscheiding en de verzochte nevenvoorzieningen wordt hersteld en dat tezelfdertijd wordt beslist op die verzoeken. De door de vrouw aangevoerde omstandigheid dat zij behoefte heeft bij behoud, althans voortgezet gebruik van de echtelijke woning, in het belang van de kinderen, is daartoe onvoldoende. Het hof is van oordeel dat de vrouw over voldoende financiële middelen kan beschikken om een passende woonruimte voor haarzelf en de kinderen te kunnen verwerven. Ten overvloede overweegt het hof dat artikel 1:145 lid 2 BW niet van toepassing is op de verdeling van een gemeenschap in de zin van boek 3 BW, zijnde de voormalige echtelijke woning. Op grond van artikel 3:178 BW kan iedere deelgenoot de verdeling van een gemeenschap vorderen tenzij uit de aard van de gemeenschap, of uit de overige leden van artikel 3:178 BW anders voortvloeit. De door de vrouw aangevoerde omstandigheden - het belang van de kinderen - dat thans niet kan worden overgegaan tot een financële afwikkeling inzake de verdeling van de echtelijke woning, is ook onvoldoende om de verdeling in de zin van artikel 3:178 lid 3 BW uit te sluiten. Het hof zal de vrouw derhalve in dit onderdeel van haar verzoek niet ontvankelijk verklaren, zulks bij gebreke van enig rechtens te respecteren belang.
5. De vrouw voert in haar derde grief aan dat de rechtbank ten onrechte een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jongste dochter] heeft bepaald van ƒ 1.350,- per maand. Zij meent dat de man, gelet op de verhouding tussen de beide inkomens van partijen, dient bij te dragen met ƒ 1.500,- per maand.
Gebleken is dat [de jongste dochter] op 14 september 2002 meerderjarig is geworden. Hieruit volgt dat [de jongste dochter] als rechthebbende op een bijdrage (mede) hoger beroep dient in te stellen, hetgeen niet is gebeurd. Nu de vrouw geen volmacht heeft overgelegd om namens [de jongste dochter] een bijdrage in haar kosten van levensonderhoud en studie te verzoeken, dient de vrouw in dit onderdeel van haar verzoek eveneens niet-ontvankelijk te worden verklaard.
6. Mitsdien moet worden beslist als volgt.
BESLISSING
Het hof:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen de uitgesproken echtscheiding alsmede ten aanzien van haar verzoek om alimentatie ten behoeve van [de jongste dochter].
Deze beschikking is gegeven door mrs. Dusamos, De Bruijn-Lückers en Labohm, bijge-staan door Lekahena als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 25 oktober 2002.