Uitspraak : 20 november 2002
Rekestnummer : 456-H-02
Rekestnr. rechtbank : 01-6522
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[appellante],
wonende te Zweden,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[geïntimeerde],
wonende te [X],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. R.S. Meijer.
De moeder is op 2 juli 2002 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage van 2 april 2002.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de man is bij het hof een brief ingekomen, gedateerd 12 september 2002 en een brief met als bijlage een pleitnotitie, gedateerd 9 oktober 2002.
Van de zijde van de moeder is bij het hof een fax ingekomen, gedateerd 16 september 2002 en een brief met aanvullende stukken, gedateerd 8 oktober 2002.
Op 16 oktober 2002 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar advocate mr. E.A.J. Verschuur-van der Voort en de advocate van de man mr. S.Luyt. De man is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de moeder en de man het volgende vast.
De man en de moeder hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
[In] 1997 is te Stockholm [geboren het minderjarige kind], hierna te noemen: [het kind], die bij de moeder verblijft. De man heeft [het[het kind] niet erkend. De moeder heeft alleen het gezag over haar.
Bij vonnis van 25 februari 2000 heeft de Zweedse rechtbank van Södra Roslags vastgesteld dat de man de verwekker is van [het[het kind].
Op 1 juni 2001 heeft de man de rechtbank te Maastricht verzocht het besluit van de gemeente Susteren om tot registratie van de gegevens van [het[het kind] op de GBA persoonslijst van de man over te gaan, te vernietigen.
Bij beschikking van 1 oktober 2001 heeft de rechtbank te Maastricht het verzoek van de man afgewezen.
Bij verzoekschrift dat op 19 oktober 2001 bij de rechtbank te 's-Gravenhage is ingekomen heeft het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (hierna te noemen: het LBIO), optredende ten behoeve van de moeder, in zijn hoedanigheid van ontvangende instelling in de zin van het op 20 juni 1956 gesloten Verdrag van New York, verzocht te bepalen dat de man met ingang van 15 oktober 1998, dan wel met ingang van 25 februari 2000, een kinderali-mentatie dient te voldoen van ƒ 1.000,- (€ 454,-) per maand. De man heeft tegen dit verzoek verweer gevoerd.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank te 's-Gravenhage het inleidende verzoek van het LBIO afgewezen.
BEOORDELING OP HET HOGER BEROEP
1. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad te bepalen dat de man met ingang van 9 maart 1997, althans met ingang van een datum als het hof juist acht, een kinderalimentatie aan de moeder dient te betalen van ƒ 1.102,- (€ 500,-) per maand.
2. In geschil is de voorvraag of de uitspraak van de Zweedse rechter van 25 februari 2000, waarin is bepaald dat de man de verwekker van [het[het kind] is, in Nederland in aanmerking komt voor erkenning. Pas bij een bevestigend antwoord op die vraag kan het hof inhoudelijk ingaan op het verzoek van de moeder om kinderalimentatie. Het hof stelt vast dat er geen verdrag bestaat tussen Nederland en Zweden dat deze kwestie regelt, zodat moet worden terugge-vallen op het commune recht. Uit het ongeschreven Nederlands internationaal privaatrecht volgt dat een buitenlands vonnis pas in aanmerking kan komen voor erkenning als het tot stand is gekomen na een behoorlijk proces, waarbij het eigen Nederlandse recht als maatstaf dient. De vraag is dus of het buitenlandse proces dat tot het vonnis heeft geleid voldoet aan wat Nederland als beginselen van een behoorlijk proces aanmerkt, zoals een tijdige en doelmatige oproeping van de gedaagde, waarop het geschil zich in deze zaak toespitst. Dit betekent dat thans aan het hof de vraag voorligt of de man in de Zweedse procedure die tot het vonnis van 25 februari 2000 heeft geleid naar Nederlandse maatstaven juist is opgeroe-pen.
3. De moeder is van mening dat de man naar Zweeds recht op de juiste wijze is opgeroepen. Volgens de moeder is de hoofdregel in het Zweeds procesrecht dat een procedure wordt ingeleid met een dagvaarding of verzoekschrift dat rechtstreeks door de betrokken gerechtelijke instantie naar de wederpartij wordt verzonden. Het Zweedse recht kent volgens haar geen voorschrift waarin is bepaald dat de dagvaarding bij deurwaardersexploit moet worden uitgebracht. In het geval het adres van de wederpartij onbekend is, voegt de rechtbank een ad hoc advocaat toe om diens belangen te behartigen. Deze advocaat dient de wederpartij vervolgens op de hoogte te stellen van de procedure. In overeenstemming met deze regels heeft de rechtbank S.B. Svahnström als zodanig benoemd en heeft deze vervolgens contact met de man opgenomen, zoals blijkt uit de door de moeder overgelegde stukken. Uit deze stukken blijkt volgens de moeder dat de man op de hoogte was van de procedure. Tot slot wijst de moeder erop dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat [het[het kind] als kind van de man is ingeschreven in zijn GBA-persoonslijst in de gemeente Susteren.
4. De man is van mening dat het Zweedse vonnis niet in Nederland kan worden erkend, omdat bedoeld vonnis niet conform de regels van het commune Nederlandse internationaal privaatrecht tot stand is gekomen. Het beginsel van hoor en wederhoor is namelijk ge-schonden, omdat de man noch is gedagvaard noch op andere wijze formeel op de hoogte is gesteld van de procedure.
5. Het hof is van oordeel dat het Zweedse vonnis van 25 februari 2000 niet tot stand is gekomen na een behoorlijke rechtsgang en overweegt daartoe als volgt. Vast staat dat de rechtbank in Zweden de man geen oproep heeft gestuurd en hem niet op andere wijze formeel op de hoogte heeft gesteld of doen stellen van de procedure. Uit de door de moeder overgelegde correspondentie blijkt naar het oordeel van het hof niet dat de man wist van de procedure. Dat de toenmalige advocaat van de man in Nederland, mr. Bunjes, op de hoogte is gesteld is onvoldoende, nu uit de overgelegde correspondentie blijkt dat mr. Bunjes geen contact met de man kon krijgen. Weliswaar is er een ad hoc advocaat aan de man toege-voegd en heeft deze advocaat de man aangeschreven, het hof acht het echter in het licht van het beginsel van hoor en wederhoor van essentieel belang dat de geïntimeerde formeel wordt opgeroepen en in de gelegenheid wordt gesteld zich te verweren, hetgeen in de Zweedse procedure niet is gebeurd. Ook al zou de door de rechtbank gevolgde procedure, zoals de moeder stelt, voldoen aan alle formaliteiten die het Zweeds procesrecht voorschrijft, dan nog is het hof is van oordeel dat deze procedure niet getuigt van voldoende waarborgen voor de man. Aangezien om bovengenoemde redenen het door de moeder ter terechtzitting gedane aanbod de ad hoc advocaat als getuige te horen niet tot een ander resultaat kan leiden, zal het hof dit passeren. Uit dit alles volgt dat het hof van oordeel is dat de rechtbank op de goede gronden tot haar beslissing is gekomen, zodat het hof de bestreden beschikking zal bekrachti-gen. Op het overige door de moeder gestelde hoeft daarom niet meer te worden ingegaan.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Fockema Andreae-Hartsuiker, Gerretsen-Visser en Van Leuven, bijge-staan door mr. Groenleer als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 20 november 2002.