ECLI:NL:GHSGR:2002:AF2682

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
2001 - 0389
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. de Brauw
  • A. Boele
  • W. Waardenburg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van voormalige eigenaren van appartementen in Maassluis tegen de gemeente over schadevergoeding wegens bodemverontreiniging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van voormalige eigenaren van appartementen aan de Albert Schweitzerdreef in Maassluis tegen de gemeente Maassluis. De appellanten, die in de jaren zeventig hun appartementen hebben verworven, stellen schade te hebben geleden door bodemverontreiniging die in de jaren tachtig aan het licht kwam. De bodem was verontreinigd door vervuild havenslib en de appartementen waren gebouwd op een voormalige vuilstortlocatie. De appellanten, die lid zijn van de Vereniging van Voormalige Eigenaren Albert Schweitzerdreef (VVEAS), hebben met de gemeente onderhandeld over een schademodel voor schadevergoeding. Dit schademodel behelst een methode voor schadeberekening die voor alle voormalige appartementseigenaren geldt. De gemeente heeft een aanbod gedaan voor schadevergoeding, maar de appellanten hebben dit aanbod niet aanvaard, omdat zij van mening zijn dat de schadevergoeding te laag is en niet in overeenstemming met de werkelijke schade.

De rechtbank heeft de vorderingen van de appellanten afgewezen, omdat zij oordeelde dat de waardevermindering van de woningen volgens het schademodel moest worden berekend. De appellanten hebben in hoger beroep hun eis vermeerderd en aangevoerd dat de gemeente ten onrechte een 'aftrek nieuw voor oud' heeft toegepast en dat de taxatiemethode op basis van NVM kwartaalcijfers tot onaanvaardbare resultaten leidt. Het hof heeft de grieven van de appellanten verworpen en geoordeeld dat de appellanten gebonden zijn aan het schademodel. Het hof heeft vastgesteld dat de gemeente niet onredelijk heeft gehandeld en dat de schadevergoeding die is aangeboden, niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank bekrachtigd en de vorderingen van de appellanten afgewezen. De zaak tussen de gemeente en de appellanten 14 zal worden verwezen naar de rol voor verdere behandeling.

Uitspraak

Uitspraak: 12 december 2002
Rolnummer: 01/389
Rolnr. rb.: HA ZA 99/427
HET GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van:
1.a [appellant 1a],
b [appellante 1b],
echtelieden, beiden wonende te [woonplaats],
2. [appellant 2],
wonende[woonplaats],
3. [appellant 3],
wonende te [woonplaats],
4.a [appellant 4a],
b [appellante 4b],
echtelieden, beiden wonende te [woonplaats],
5.a [appellant 5a],
b [appellante 5b],
echtelieden, beiden wonende te [woonplaats],
6. [appellant 6],
wonende te [woonplaats],
7.a [appellant 7a],
b [appellante 7b],
echtelieden, beiden wonende te [woonplaats],
8. [appellant 8],
wonende te [woonplaats],
9. [appellant 9],
wonende te [woonplaats],
10.a [appellant 10a],
b [appellante 10b],
echtelieden, beiden wonende te [woonplaats],
11.a [appellant 11a],
b [appellante 11b],
echtelieden, beiden wonende te [woonplaats],
12.a [appellant 12a],
b [appellant 12b],
echtelieden, beiden wonende te [woonplaats],
13.a [appellant 13a],
b [appellante 13b],
echtelieden, beiden wonende te Oostvoorne,
14.a [appellant 14a],
b [appellante 14b],
echtelieden, beiden wonende te [woonplaats],
appellanten in het principaal appel,
geïntimeerden in het voorwaardelijk incidenteel appel,
hierna te noemen: [appellanten],
procureur: mr. A.C.E.G. Cordesius,
tegen
de gemeente MAASSLUIS,
zetelende te Maassluis,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het voorwaardelijk incidenteel appel,
hierna te noemen: de gemeente,
procureur: mr. H.C. Grootveld.
HET GEDING
Bij exploit van 5 januari 2001 (gevolgd door twee herstelexploiten van 18 januari 2001 en 23 maart 2001) zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 12 oktober 2000, gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven hebben [appellanten] tegen dit vonnis zes grieven aangevoerd en (de grondslag van) hun eis aangevuld. Bij memorie van antwoord heeft de gemeente de grieven bestreden en onder aanvoering van één grief voorwaardelijk incidenteel appel ingesteld. [appellanten] hebben deze grief bij memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel appel bestreden en tevens gereageerd op door de gemeente overgelegde producties. Op 15 april 2002 hebben partijen de zaak voor het hof doen bepleiten, [appellanten] door hun procureur en de gemeente door mr. I. Benjert, advocaat te Rotterdam, beiden aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities.
Ter zitting is afgesproken dat mr. Cordesius naar aanleiding van haar stelling (pleitnota nr. 45) dat de fiscus bij [appellant 13] en [appellanten 14] de bedragen voor meeverkochte roerende zaken van respectievelijk ƒ 22.500,-- en ƒ 10.000,-- zou hebben geaccepteerd, nadere stukken zou toezenden aan het hof en mr. Benjert en dat mr. Benjert daarop vervolgens zou reageren. Bij brief van 14 mei 2002 heeft mr. Benjert de van mr. Cordesius ontvangen stukken alsmede de brief van mr. Cordesius aan mr. Benjert van 17 april 2002 aan het hof toegezonden en daarin op die stukken commentaar geleverd. Nadien is bij het hof nog een brief van mr. Cordesius van 17 juni 2002 binnengekomen, maar het hof zal hierop geen acht slaan omdat niet was afgesproken dat mr. Cordesius op haar beurt weer op de brief van mr. Benjert mocht reageren. Met de brief van mr. Benjert van 14 mei 2002 is het debat was gesloten.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. Nu geen grieven zijn gericht tegen de feiten zoals de rechtbank deze onder 2 van het bestreden vonnis heeft vastgesteld, zal ook het hof van deze feiten uitgaan.
2.1 Het gaat in deze zaak om het volgende. [appellanten] zijn allen voormalige eigenaren van appartementen gelegen aan de Albert Schweizerdreef in de wijk Steendijkpolder te Maassluis. Zij hebben deze appartementen in de tweede helft van de jaren zeventig verworven. Medio 1983 werd bekend dat de bodem in de Steendijkpolder ernstig was verontreinigd doordat daar vervuild havenslib was gestort, terwijl in 1985 bovendien bleek dat de appartementen van [appellanten] gebouwd waren op een voormalige vuilstortlocatie. [appellanten], die inmiddels allen hun appartementen hebben verkocht, stellen als gevolg van deze bodemverontreiniging schade te hebben geleden, die er met name uit bestaat dat hun appartementen een lagere verkoopprijs hebben opgebracht dan zij hadden mogen verwachten indien de bodem niet verontreinigd was geweest.
2.2 [appellanten] zijn allen lid (geweest) van de Vereniging van Voormalige Eigenaren Albert Schweizerdreef (VVEAS), aan wie zij volmachten hadden verleend om met de gemeente te overleggen over een schademodel. De VVEAS, die in het overleg met de gemeente niet alleen namens [appellanten] maar ook namens andere appartementseigenaren optrad, heeft met de gemeente over een schademodel onderhandeld en overeenstemming bereikt, behoudens waar het betreft de beoordeling van de medische indicatie. Dit schademodel behelst een methode van schadeberekening waarmee voor alle voormalige appartementseigenaren kan worden vastgesteld of, en zo ja welke, schade zij als gevolg van de bodemverontreiniging hebben geleden. Voor wat betreft de mogelijke schade als gevolg van een lagere verkoopopbrengst houdt het schademodel in dat elk appartement vanaf tekening wordt getaxeerd naar de toestand in juni 1997 in niet-verontreinigde staat, dat vervolgens een correctie wordt toegepast in verband met individueel aangebrachte verbeteringen en dat tenslotte aan de hand van de NVM kwartaal indexcijfers meergezinswoningen Zuid-Holland (de NVM kwartaal indexcijfers) wordt teruggerekend wat de waarde in onvervuilde staat zou zijn geweest op het moment van verkoop. Het verschil tussen die waarde en de in werkelijkheid gerealiseerde verkoopopbrengst (voor wat betreft de verkoopopbrengst in beginsel gecorrigeerd met de opbrengst van eventuele meeverkochte roerende zaken) is de schade die de appartementseigenaren op grond van het schademodel van de gemeente vergoed krijgen. Daarnaast bevat het schademodel bepalingen over vergoeding van wettelijke rente, vergoeding van noodzakelijk gemaakte kosten voor het langer dan gemiddeld te koop staan van het appartement, vergoeding van noodzakelijk gemaakte kosten verbonden aan de verkoop van de woning bij verhuizing die medisch noodzakelijk is en vergoeding van het lidmaatschap van de VVEAS. Tenslotte had de gemeente zich bereid verklaard een bedrag van ƒ 5.000,-- te betalen aan elke voormalige appartementseigenaar die het aanbod tot schadevergoeding van de gemeente binnen een bepaalde termijn zou aanvaarden.
2.3 [appellanten] hebben het aanbod van de gemeente niet aanvaard. Zij zijn van mening dat - in ieder geval in hun geval - toepassing van de NVM kwartaal indexcijfers tot een onaanvaardbaar, want te laag, resultaat leidt. Zij voeren aan dat de gederfde verkoopopbrengst moet worden gesteld op 25% van de verkoopprijs. Daarnaast maken zij aanspraak op ƒ 5.000,-- immateriële schadevergoeding wegens[appellante 14b]] maakt bovendien aanspraak op vergoeding van kosten door medisch noodzakelijke verhuizing ad ƒ 30.260,--. In eerste aanleg vorderden [appellanten] dat de gemeente zou worden veroordeeld aan hen te betalen de aldus berekende schade, vermeerderd met de wettelijke rente en de kosten van lidmaatschap VVEAS en verminderd met hetgeen de gemeente reeds aan hen had voldaan.
2.4 De rechtbank heeft de vorderingen van [appellanten] afgewezen. Daartoe overwoog zij dat weliswaar de aan de VVEAS verstrekte volmachten slechts betrekking hadden op het voeren van overleg met de gemeente, maar dat toen het bestuur van de VVEAS instemde met de uitwerking van het schademodel zonder daarbij enig voorbehoud te maken ten aanzien van haar leden, de gemeente er redelijkerwijs op mocht vertrouwen dat die leden met de wijze van schadeberekening hadden ingestemd en dat [appellanten] derhalve de in het schademodel opgenomen berekeningssystematiek tegen zich dienen te laten gelden. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de waardevermindering van de woning dient te worden berekend aan de hand van het schademodel. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat niet geoordeeld kan worden dat die methode tot een naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar resultaat heeft geleid. De vordering wegens verminderd woongenot heeft de rechtbank afgewezen omdat daarvoor in het schademodel geen regeling is opgenomen. De vordering van [appellante 14b] tot vergoeding van kosten door medisch noodzakelijke verhuizing heeft de rechtbank eveneens afgewezen, aangezien de gemeente de vraag of [appellante 14b] op medische gronden diende te verhuizen door een andere deskundige (dan de door [appellante 14b] geraadpleegde arts) mocht laten toetsen.
2.5 In hoger beroep hebben [appellanten] in verscheidene opzichten hun eis dan wel de grondslag daarvoor vermeerderd resp. aangevuld, zonder overigens het petitum daaraan aan te passen. In de eerste plaats hebben [appellanten] naar voren gebracht dat zowel zij als de gemeente van de onjuiste veronderstelling zijn uitgegaan dat de schade op basis van waardevermindering van de woningen volledig (althans zo volledig als mogelijk is na zoveel jaren) kon worden vergoed aan de hand van de berekeningsmethodiek met kwartaalindexcijfers van de NVM uit de categorie meergezinswoningen in de provincie Zuid-Holland en dat daarom in zoverre sprake is geweest van wederzijdse dwaling. [appellanten] hebben daarom in de memorie grieven gesteld "bij deze" het schademodel te vernietigen voor wat betreft het deel dat ziet op de berekeningswijze van de waardevermindering van hun woningen.
2.6 [appellanten] hebben voorts aangevoerd dat de gemeente in de individuele schadeaanbiedingen ten onrechte bij de aan de woning aangebrachte verbeteringen een "aftrek nieuw voor oud" heeft toegepast, maar dat uit de betreffende berekeningen niet duidelijk is welk bedrag hiervoor in aftrek is gebracht. [appellanten] menen dan ook dat het aan de gemeente is om aan te tonen dat een en ander geen negatieve weerslag heeft gegeven op de geboden vergoeding.
2.7 Tenslotte heeft [appellant 14a] zijn eis vermeerderd met ƒ 16.525,-- in verband met waardevermeerderende verbeteringen en hebben [appellant 13a] en [appellanten 14] ter gelegenheid van pleidooi in hoger beroep) hun vordering vermeerderd met, zo begrijpt het hof, ƒ 12.500,-- resp. ƒ 3.000,-- omdat de gemeente bij de vaststelling van het deel van de verkoopprijs dat bestaat uit roerende zaken, in beide gevallen ten onrechte een bedrag heeft gehanteerd van ƒ 10.000,-- in plaats van de volledige daarmee gemoeide bedragen van ƒ 22.500,-- resp. ƒ 13.000,-- in aanmerking te nemen.
3.1 Grief I luidt dat het schademodel geen volkomen overeenkomst en geen substituut voor reële schadevergoeding is. Blijkens de op deze grief gegeven toelichting (mede gelet op het door [appellanten] gedane beroep op dwaling en hetgeen zij ter inleiding daarvan opmerken in de eerste alinea van nr. 19 van de memorie van grieven) begrijpt het hof het standpunt van [appellanten] aldus, dat zij niet ontkennen dat zij het schademodel met de gemeente zijn overeengekomen, maar van mening zijn dat het schademodel eigenlijk een "vangnet-raamwerk" is voor het bepalen van de schade van diegenen bij wie dat niet op concrete(re) wijze mogelijk is maar dat dit laatste voor [appellanten] niet geldt. De grief faalt. [appellanten] hebben onvoldoende concrete feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit zou volgen dat het schademodel het karakter van een vangnet heeft in de door hen bedoelde zin. In hun visie zou het schademodel een bodem leggen in de hoogte van de te vergoeden schade in die zin dat de volgens het model berekende schadevergoeding alleen maar zou kunnen toenemen, namelijk indien individuele bewoners erin zouden slagen aan te tonen dat hun schade in feite hoger ligt. Het is onaannemelijk dat de gemeente een dergelijke eenzijdige, voor haar geen voordelen biedende regeling met de bewoners zou hebben willen overeenkomen en uit niets blijkt dat [appellanten] er in redelijkheid op hebben vertrouwd of mochten vertrouwen dat de gemeente daartoe bereid zou zijn. Een dergelijke regeling zou ook moeilijk in overeenstemming zijn te brengen met het door de gemeente met het schademodel kenbaar voor [appellanten] nagestreefde doel gelijke gevallen gelijk te behandelen.
4.1 Met grief II voeren [appellanten] aan dat de taxatiemethode op basis van NVM kwartaalcijfers voor meergezinswoningen tot onaanvaardbaar resultaat heeft geleid en zij klagen dat de rechtbank ten onrechte in andere zin heeft beslist. Ook deze grief faalt. Kennelijk hebben partijen door het schademodel overeen te komen beoogd een eind te maken aan de voordien tussen hen bestaande onzekerheid over de vraag op welke wijze de schade van de bewoners die hun appartement hadden verkocht berekend dient te worden. Hetgeen [appellanten] thans aanvoeren ter ondersteuning van hun betoog houdt in wezen niets meer in dan dat er ook andere methoden zijn waarlangs de schade kan worden berekend en dat dit tot andere, voor [appellanten] gunstiger uitkomsten zou leiden. Dat is evenwel, mede gelet op de aard van de gesloten overeenkomst, onvoldoende om te kunnen concluderen dat de uitkomst van de schademethode naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Ook overigens zijn geen omstandigheden gesteld die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat de uitkomsten van de schademethode naar eisen van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. Het enkele feit dat toepassing van het schademodel in het geval van [appellanten] niet of tot een lage schadevergoeding leidt is daartoe onvoldoende.
4.2 [appellanten] hebben voor het eerst in appel een beroep gedaan op dwaling. Die - wederzijdse - dwaling zou hierin bestaan dat [appellanten] en de gemeente er bij het sluiten van de overeenkomst van uitgingen, dat de voorziene rekenmethode zou leiden tot vaststelling van de waardevermindering van de woningen als gevolg van de bodemverontreiniging en niet tot vaststelling van gelijke of zelfs hogere waarden. Alvorens dat beroep op dwaling te behandelen zal het hof eerst dienen te beslissen op het door de gemeente bij pleidooi gedane beroep op verjaring. De verjaringstermijn van het beroep op dwaling vangt aan op het moment dat de dwalende met de dwaling bekend is geworden. Voor [appellanten] was dat het moment waarop zij te weten kwamen, dat de overeengekomen schadeberekening niet leidde tot waardevermindering. De gemeente heeft aangevoerd dat daarvan sprake was toen [appellanten] het individuele aanbod ontvingen, dat die aanbiedingen zijn gedaan vanaf 1 februari 1996 en dat [appellanten 14] als laatste het aanbod ontving op 2 juli 1998. [appellanten] hebben dit laatste niet weersproken. Aangezien de memorie van grieven op 31 mei 2001 is genomen en niet is gesteld of gebleken dat het beroep op dwaling de gemeente eerder heeft bereikt, slaagt het beroep op verjaring behalve voor zover het aanbod een van de appellanten na 31 mei 1998 zou hebben bereikt, hetgeen naar de eigen stellingen van de gemeente het geval is voor [appellanten 14]. Uit de bij conclusie van eis in eerste aanleg overgelegde producties blijkt voorts dat alle andere partijen het aanbod (ruim) voor 31 mei 1998 moeten hebben ontvangen. Voor wat betreft [appellanten 14] is het hof van oordeel dat het beroep op dwaling faalt. Bij gelegenheid van de pleidooien heeft [appellanten 14] immers desgevraagd verklaard dat het bij hem vooraf bekend was dat aanvaarding van de NVM kwartaalindexcijfers voor meergezinswoningen in Zuid-Holland tot het - voor hem onbevredigende en in deze procedure aangevochten - resultaat zou leiden maar dat het voorstel daartoe van de gemeente door hem onder druk werd aanvaard. Hierop heeft de raadsvrouw van [appellanten] te kennen gegeven het beroep op dwaling te willen wijzigen in een beroep op bedrog of dwang. Onder deze omstandigheden moet het beroep op dwaling stranden omdat, indien al niet geoordeeld zou moeten worden dat dit beroep is ingetrokken, in ieder geval duidelijk is dat van dwaling bij [appellanten 14] in feite geen sprake was nu hij ten tijde van het aangaan van de overeenkomst met de gemeente wist dat de betreffende prijsindexcijfers tot het thans door hem aangevochten gevolg zouden leiden. Het beroep op bedrog en dwang moet worden verworpen aangezien het niet op enige wijze is onderbouwd.
5. Grief III houdt in dat de rechtbank ten onrechte niet heeft aangeknoopt bij het rapport van Bouwcentrum (overgelegd als productie 15 bij memorie van grieven) bij de vaststelling van de schadevergoeding voor [appellanten] Ook klaagt deze grief er over dat de uitkomsten van de door de gemeente gehanteerde berekeningsmethodiek tot onaanvaardbare uitkomsten leidt. De grief faalt op grond van hetgeen hiervoor naar aanleiding van grief II is overwogen, waarin het hof heeft beslist dat [appellanten] aan de berekeningsmethodiek van het schademodel zijn gebonden en dat deze niet tot uitkomsten leidt die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn.
6.1 Met grief IV klagen [appellanten] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu er in het schademodel geen regeling omtrent gederfd woongenot is opgenomen, zij geen aanspraak op vergoeding van gederfd woongenot kunnen maken. [appellanten] voeren aan dat de gemeente wel inzag dat er sprake van gederfd woongenot was maar dat zij, ter voorkoming van schadeclaims van de 900 "zittenblijvers" (bewoners die hun appartement niet hadden verkocht), alleen een bedrag van ƒ 5.000,-- onder de titel "afwikkelingspremie" heeft willen aanbieden, mits de door de gemeente op basis van het schademodel aangeboden vergoeding binnen een bepaalde termijn zou worden aanvaard. [appellanten] stellen zich primair op het standpunt dat het bedrag van ƒ 5.000,-- ten titel van gederfd woongenot aan hen allen moet worden uitgekeerd. Subsidiair menen zij dat de afwikkelingspremie aan hen allen had moeten worden toegekend en dat het niet aangaat dat de gemeente slechts een premie toekent aan hen die snel tekenen.
6.2 Deze grief stuit in de eerste plaats af op de omstandigheid dat [appellanten] gebonden zijn aan het schademodel en dat daarin geen regeling voor gederfd woongenot is opgenomen. Het stond de gemeente voorts vrij om boven de schadevergoeding conform het schademodel een bedrag vanƒ 5.000,-- toe te kennen aan hen die het schadevoorstel van de gemeente binnen een bepaalde termijn zouden accepteren. Niet valt in te zien waarom de gemeente gehouden zou zijn dit bedrag ook toe te kennen aan [appellanten] die het voorstel van de gemeente niet hebben aanvaard.
7.1 Grief V klaagt er in de eerste plaats over dat de rechtbank heeft overwogen dat het de gemeente vrij stond om de medische verklaringen van de arts van [appellante 14b] inhoudelijk te laten toetsen en dat die medische verklaring niet onafhankelijk was.
7.2 Het hof stelt voorop dat het schademodel inhoudt dat indien voormalige eigenaren/bewoners op basis van een medische indicatie de woning hebben verkocht de daarmede verband houdende schade-elementen voor vergoeding in aanmerking kunnen komen, dat de medische indicatie kan worden aangetoond door een medische verklaring van een arts waaruit blijkt dat destijds om medische redenen een verhuizing noodzakelijk was en dat de beoordeling van de overgelegde medische verklaringen zal geschieden door een onafhankelijke, door de gemeente aan te wijzen arts. Over dit laatste punt van het schademodel, de beoordeling door een onafhankelijke arts, is tussen de gemeente en de VVEAS geen overeenstemming bereikt. Bij deze stand van zaken is het hof van oordeel dat het aan een partij als [appellante 14b] is om te stellen en bij betwisting - aan de hand van een medische verklaring of anderszins - te bewijzen dat verhuizing op medische gronden noodzakelijk was.
7.3 [appellante 14b] heeft verklaringen overgelegd van de arts Kruyswijk van 21 februari 1995 en 28 mei 2001 alsmede een kopie van een brief van deze arts aan [appellante 14b] van 21 februari 1995 (respectievelijk producties 21, 26 en 25 bij memorie van grieven). Deze verklaringen zijn door de gemeente bestreden aan de hand van een brief van de arts Buise, verbonden aan Greve & Partners, aan de gemeente van 27 april 1998. Buise komt daarin tot de conclusie dat de claim niet medisch gefundeerd is. Wel adviseert Buise de gemeente een vergoeding of tegemoetkoming in overweging te nemen aangezien het advies van de arts Kruyswijk bij het besluit van de familie [appellanten 14] om te verhuizen vermoedelijk een niet onbelangrijke rol heeft gespeeld. Op basis van dit advies heeft de gemeente aan [appellante 14b] een coulance-uitkering gedaan van10% van de verhuiskosten.
7.4 Het hof is van oordeel dat gelet op de uiterst summiere verklaringen van de arts Kruyswijk enerzijds en de gemotiveerde weerlegging daarvan door de arts Buise anderzijds, bij welke weerlegging de gemeente zich heeft aangesloten, niet bewezen is dat voor [appellante 14b] een medische noodzaak bestond voor verhuizing. Nu [appellante 14b] in appel geen voldoende gespecificeerd bewijsaanbod heeft gedaan om haar stelling op dit punt alsnog te bewijzen, dient haar vordering te worden afgewezen.
7.5 In het kader van grief V klagen [appellanten] voorts dat de gemeente ten onrechte een "aftrek nieuw voor oud" heeft toegepast. Deze aftrek houdt in dat indien een in het appartement aanwezige voorziening wordt vervangen door eenzelfde meer luxueuze voorziening (bijvoorbeeld een meer luxueuze badkamer of keuken) de gemeente op de waarde van de aldus aangebrachte voorziening in mindering brengt de waarde van de standaardkeuken of -badkamer. [appellanten] menen dat dit onjuist is omdat de claimant geen bedrag terugkrijgt voor het "inleveren" van de oude keuken of badkamer en dat men zelfs meestal moet betalen om deze te laten weghalen. De gemeente stelt dat indien de aftrek niet zou worden toegepast dubbeltelling zou plaatsvinden, omdat in de door de gemeente voorgestelde schadevergoeding voor een standaardkeuken en -badkamer een bedrag van respectievelijk ƒ 3000,-- en ƒ 4.000,-- is opgenomen.
7.6 Het hof is van oordeel dat het gelijk aan de kant van de gemeente ligt. Het schademodel houdt in dat slechts verbeteringen die objectief bezien van invloed zijn op de gerealiseerde verkoopprijs worden meegenomen. Het hof is van oordeel dat slechts van verbeteringen in deze zin kan worden gesproken voor zover de nieuwe voorziening een meerwaarde heeft ten opzichte van de voorziening waarvoor deze in de plaats komt en dat die meerwaarde dient te worden vastgesteld door de waarde van de oorspronkelijke (standaard)voorziening in mindering te brengen op de waarde van de nieuwe voorziening.
7.7 [appellant 14a] voert aan dat de gemeente ten onrechte heeft geweigerd de op ƒ 16.525,-- getaxeerde verbeteringen (het betreft onder meer het aanbrengen van grenen deuren, lambrisering van grenen panelen, het leggen van handvormplavuizen en het aanbrengen van een verlaagd grenen plafond) aan hem toe te kennen. De gemeente stelt zich op het standpunt dat deze verbeteringen door de taxateurs aanvankelijk niet als verbeteringen waren aangemerkt, dat deze verbeteringen ook niet voorkomen op de door taxateurs zelf opgestelde limitatieve lijst van in aanmerking te nemen verbeteringen van 6 juni 1997 en dat het feit dat taxateurs nadien op verzoek van [appellanten 14] op hun eerdere taxatie zijn teruggekomen en zijn standpunt hebben overgenomen onjuist is in het licht van de in het schademodel neergelegde methodiek en niet aan de gemeente kan worden tegengeworpen. De gemeente is voorts van mening dat de door [appellanten 14] aangebrachte verbeteringen objectief gezien niet tot waardevermeerdering hebben geleid.
7.8 Het schademodel houdt in dat de taxateurs vooraf een limitatieve lijst dienen op te stellen van mogelijke verbeteringen en dat slechts verbeteringen die op deze lijst voorkomen in aanmerking worden genomen. De betreffende limitatieve lijst is niet in het geding gebracht, evenmin als het (eerste) rapport van taxateurs van 6 juni 1997. Het hof acht het gewenst dat deze stukken alsnog in het geding worden gebracht voordat op dit punt zal worden beslist. [appellanten 14] zal in de gelegenheid worden gesteld deze stukken over te leggen. Voorts merkt het hof op dat niet duidelijk is of de in het schademodel bedoelde limitatieve lijst telkens wordt opgesteld per te taxeren woning, of dat vooraf voor alle woningen tezamen één lijst wordt opgesteld. De gemeente en [appellanten 14] worden verzocht zich hierover uit te laten. Zij worden tevens verzocht nadere informatie te verschaffen over de vraag aan de hand van welke gegevens de eerste taxatie tot stand is gekomen en waarom de taxateurs op hun eerdere taxatie zijn teruggekomen (de nadere taxatie van 10 september 1997 vermeldt immers niet waarom taxateurs in zoverre op hun taxatie van 6 juni 1997 zijn teruggekomen). De zaak zal hiertoe naar de rol worden verwezen.
7.9 [appell[appellanten 13 en 14] zijn van mening dat de gemeente ten onrechte slechts een bedrag van ƒ 10.000,-- voor meeverkochte roerende zaken in aanmerking heeft willen nemen. [appellanten 13 en 14] stellen dat de gemeente de in werkelijkheid met hun kopers overeengekomen bedragen van respectievelijk ƒ 22.500,-- en ƒ 13.000,-- had moeten accepteren. Het schademodel houdt dienaangaande het volgende in:
"Indien in de koopakte een ongebruikelijk hoog bedrag aan "roerende zaken" is opgenomen is de gemeente Maassluis gerechtigd daarover nadere informatie in te winnen bij de betreffende claimant. De gemeente Maassluis behoudt zich het recht voor om in dit verband in redelijkheid een correctie op de prijs voor de onroerende zaak toe te passen."
Het hof overweegt dat het schademodel in dit opzicht voor de gemeente enige ruimte laat om aan de hand van bij de betrokkene ingewonnen informatie een correctie aan te brengen op de koopprijs voor meeverkochte roerende zaken indien deze haar onredelijk hoog voorkomt. Uit de bij conclusie van eis overgelegde aanbiedingen aan [appellanten 13 en 14]] leidt het hof af dat de gemeente, overeenkomstig de regeling in het schademodel, inlichtingen over de verkochte roerende zaken heeft ingewonnen en daarvoor een bedrag van ƒ 10.000,-- redelijk heeft geacht.
In haar brief van 17 april 2002 heeft mr. Cordesius aan mr. Benjert geschreven dat de fiscus geen positieve verklaring afgeeft op de overdracht van roerende zaken. Nu het standpunt van de fiscus evenmin uit de bij die brief toegezonden stukken blijkt is aldus niet komen vast te staan dat de fiscus de door [appellanten 13 en 14]] opgegeven bedragen voor meeverkochte roerende zaken heeft geaccepteerd, zodat in het midden kan blijven welke betekenis in dit geding aan die acceptatie zou moeten worden toegekend.
[appellanten 13] heeft als productie 30 bij memorie van grieven een verklaring overgelegd waarop staat aangegeven om welke onroerende zaken het zou gaan. Het hof acht de daarvoor door de gemeente geschatte waarde van ƒ 10.000,-- redelijk.
[appellanten 14] heeft zijn standpunt toegelicht door het overleggen van een kopie van de koopovereenkomst van 24/17 mei 1993 en de daarbij behorende "lijst van zaken behorende bij: opdracht tot dienstverlening bij verkoop/koopakte". Ook in het geval van [appellanten 14] is het hof echter van oordeel dat waardering door de gemeente van de overgenomen roerende goederen ad ƒ 10.000,-- redelijk is.
8. Grief VI, waarin [appellanten] betogen dat de rechtbank haar oordeel op een aantal onderdelen niet of onvoldoende heeft gemotiveerd, faalt evenzeer. De stelling dat de indexcijfers van het schademodel niet zijn toegesneden op de appartementen van [appellanten] stuit af op de omstandigheid dat [appellanten] met deze indexcijfers akkoord zijn gegaan. De stelling dat de rechtbank veel uitgebreider had moeten bespreken waarom er naar haar mening geen sprake is van schending van beginselen van behoorlijk bestuur faalt omdat [appellanten] niet aangeven welk beginsel van behoorlijk bestuur zou zijn geschonden en waarom. De overige in het kader van deze grief aangevoerde klachten behoeven geen afzonderlijke bespreking omdat zij voortbouwen op dan wel herhalingen zijn van stellingen die bij de behandeling van de overige grieven zijn weerlegd.
9.1 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat, voor zover het betreft de zaak tussen de gemeente en principaal appellanten 1 t/m 13, de grieven falen en het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Het incidenteel appel van de gemeente behoeft geen behandeling aangezien niet is voldaan aan de voorwaarde waaronder het is ingesteld. Voor zover [appellanten] in appel nieuwe vorderingen hebben ingesteld zullen deze, behoudens voor zover het betreft principaal [appellanten 14] worden afgewezen. Principaal appellanten 1 t/m 13 zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.
9.2 In de zaak tussen de gemeente en [appellanten 14] zal rolverwijzing plaatsvinden overeenkomstig hetgeen is overwogen in r.o. 7.8. [appellanten 14] is als eerste aan het woord. In afwachting hiervan zal het hof iedere verdere beslissing aanhouden.
BESLISSING
Het hof:
in de zaak tussen de gemeente en appellanten in het principaal appel 1 t/m 13:
- bekrachtigt het vonnis waarvan hoger beroep;
- wijst de vorderingen van appellanten 1 t/m 13 af voor het overige;
- veroordeelt appellanten in het principaal appel 1 t/m 13 in de kosten van het geding in hoger beroep, tot heden begroot op € 4242,85 voor verschotten en € 5.174,-- voor salaris van de procureur;
- verklaart deze uitspraak wat de kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
in de zaak tussen de gemeente en principaal [appellanten 14]:
- verwijst de zaak naar de rol van 9 januari 2003 voor uitlaten overeenkomstig r.o. 7.8, voor het eerst door [appellanten 14];
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. De Brauw, Boele en Waardenburg en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 december 2002, in bijzijn van de griffier.