parketnummer 0975748401
datum uitspraak 17 december 2002
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken in de rechtbank te
's-Gravenhage van 25 april 2002 in de strafzaak tegen de verdachte:
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 18 oktober 2002 en 3 december 2002.
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, waarvan een kopie in dit arrest is gevoegd.
3.1
In eerste aanleg is de verdachte terzake van het hem bij dagvaarding als moord tenlastegelegde vrijgesproken en terzake van het hem als doodslag tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren, met aftrek van voorarrest, met beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij alsmede met oplegging van een schadevergoedingsmaatregel als nader in het vonnis omschreven.
3.2
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
4. Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte als moord is tenlastegelegd.
De verdachte moet derhalve hiervan worden vrijgesproken.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan op de wijze als is vermeld in de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt.
dat hij op 25 december 2001 te ’s-Gravenhage opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een vuurwapen een aantal kogels afgevuurd op die [slachtoffer], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijf-fouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandig-heden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen.
8. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte
8.1
De verdediging heeft in de eerste plaats gesteld dat de verdachte een beroep op noodweer dan wel noodweerexces toekomt op gronden als weergegeven op de bladzijden 9 en 10 van de door de raadsman overgelegde en aan het proces-verbaal van deze terechtzitting gehechte pleitnotitie.
8.2
Het hof overweegt als volgt. De verdachte en het slachtoffer zijn elkaar in de middag tegengekomen, de verdachte was lopend en met anderen en het slachtoffer kwam in zijn auto aanrijden. Alvorens zelf uit te stappen, heeft het slachtoffer zijn hond uit de auto gelaten en stuurde die op de verdachte af. De hond, een pitbullterrier, viel de verdachte aan en beet zich vast in diens schoen of been. De verdachte werd daardoor ogenblikkelijk wederrechtelijk aangerand door het latere slachtoffer, de baas van de hond. Op het moment dat de verdachte een vuurwapen in zijn handen had -waarvan niet aannemelijk is geworden dat het afkomstig was van het slachtoffer, doch wel hetzij van de verdachte hetzij van een persoon die bij de verdachte stond - hing, naar verdachtes eigen verklaring, die hond nog aan zijn been. Het schieten op die hond zou onder die omstandigheden als noodzakelijke verdediging tegen die wederrechtelijke aanranding hebben kunnen gelden, maar op de hond is niet geschoten. Het hof acht aannemelijk dat het slachtoffer toen een mes in zijn handen heeft gehad doch niet aannemelijk dat het slachtoffer op datzelfde ogenblik de verdachte daarmee zou zijn genaderd. Immers, getuigen zien dat de verdachte schoot bij de achterzijde van de laatste op de weg geparkeerde auto op een afstand van 4 à 5 meter van het slachtoffer die tegen de muur van de woning stond op de plaats waar hij is doodgeschoten. Het hof acht derhalve niet aannemelijk dat de verdachte heeft gehandeld ter noodzakelijke verdediging van eigen lijf tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door het slachtoffer, nu de verdachte met een vuurwapen gericht heeft geschoten op het slachtoffer die, hoewel gewapend met een mes, voor hem daardoor niet een onmiddellijke bedreiging vormde, nu een auto en een afstand van ruim vier meter (meer nog dan de breedte van een fietspad en een trottoir) hen scheidde. Aannemelijk is wel dat de hond vasthoudend heeft gebeten, maar uit niets blijkt dat hij diep heeft gebeten. Door de verdediging is geen medische informatie over gevolgen van een beet naar voren gebracht. Ook in het dossier bevinden zich geen stukken die wijzen op enig door de verdachte wegens het bijten door de hond opgelopen letsel. Tegen de beet van de hond was het schieten op het slachtoffer niet nodig; evenmin is aannemelijk dat de verdachte in een uit de hand gelopen verweer is gaan schieten op het slachtoffer. Het schieten op het slachtoffer door de verdachte hangt naar het oordeel van het hof slechts samen met een aan de noodweersituatie voorafgaande vete tussen de verdachte en het slachtoffer. Het schieten kan derhalve niet worden aangemerkt als een gevolg van een door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging in de zin van artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof is van oordeel dat de verdachte geweld heeft aangewend dat niet in verhouding heeft gestaan tot de noodweersituatie. Het hof verwerpt derhalve het gevoerde verweer van noodweer. Het hof verwerpt tevens het beroep op noodweerexces, aangezien het handelen van de verdachte niet wordt aangemerkt als een gevolg van een door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging in de zin van artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
8.3
In de tweede plaats heeft de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 3 december 2002 een beroep gedaan op psychische overmacht, daartoe onder meer stellende, zakelijk weergegeven, dat door de dreigende houding van het slachtoffer en verdachtes ervaring met het slachtoffer een psychische drang is veroorzaakt waaraan de verdachte in redelijkheid geen weerstand kon bieden.
Het hof verwerpt dit verweer eveneens op grond van bovenstaande overwegingen met betrekking tot de feiten, genoemd bij de bespreking van het noodweer(exces). Voorts is naar het oordeel van het hof uit het onderzoek ter terechtzitting het verkeren van de verdachte in een gemoedstoestand als door zijn raadsman betoogd niet aannemelijk geworden.
8.4
Ook overigens is uit het onderzoek ter terechtzitting geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde dan wel van de verdachte uitsluit. Het bewezenverklaarde is strafbaar en de verdachte is strafbaar.
Het bewezenverklaarde levert op:
9.1
De advocaat-generaal mr. De Wit heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte terzake van de tenlastegelegde moord zal worden vrijgesproken, doch voor de tenlastegelegde doodslag zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd de vordering van de benadeelde partij [naam] toe te wijzen tot een bedrag van € 7.041,70.
9.2
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
9.3
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een zeer ernstig geweldsdelict door met een vuurwapen een groot aantal kogels af te vuren op een persoon met wie hij reeds eerder agressieve ontmoetingen had gehad. Het slachtoffer is hierdoor om het leven gekomen met onherstelbaar leed voor de nabestaanden als gevolg. Een delict als het onderhavige draagt een voor de rechtsorde schokkend karakter en daarnaast brengt het bij de burgers
angstgevoelens en gevoelens van onveiligheid teweeg.
9.4
Voorts is komen vast te staan dat de verdachte, blijkens een hem betreffend Uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 16 oktober 2002, in het verleden eerder is veroordeeld voor geweldsdelicten en meermalen voor het plegen van vermogensdelicten, hetgeen hem er kennelijk niet van heeft weerhouden het onderhavige feit te plegen, terwijl de verdachte ten tijde van het plegen van het onderhavige feit bovendien in de proeftijd van een eerdere veroordeling liep.
9.5
Het hof heeft acht geslagen op het voorlichtingsrapport van Parnassia, Psycho-Medisch Centrum te 's-Gravenhage, d.d. 4 april 2002 betreffende de verdachte, opgemaakt en ondertekend door [naam]t, manager reclassering, en [naam], reclasseringswerker.
9.6
Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat alleen een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende reactie vormt.
9.7
Het hof zal echter -ten voordele van de verdachte- rekening houden met de omstandigheid dat het slachtoffer
-door het loslaten van zijn hond en vervolgens zelf uit de auto te stappen- de confrontatie met de verdachte heeft gezocht.
10. Vordering tot schadevergoeding
10.1
In het onderhavige strafproces heeft mevrouw [naam] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde tot een bedrag van € 7.041,70.
10.2
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot het - in eerste aanleg toegewezen - bedrag van € 7.041,70.
10.3
De verdachte heeft de vordering van de benadeelde partij niet gemotiveerd betwist. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen.
10.4
Dit brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met haar vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
11. Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
Nu vaststaat dat de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 7.041,70 ten behoeve van het slachtoffer.
12. Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 24c, 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het als moord tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van VIJF JAREN.
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij mevrouw [naam] tot het gevorderde bedrag van (afgerond) € 7.041,70 (ZEVENDUIZEND EENENVEERTIG EURO EN ZEVENTIG EUROCENT) en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partij in verband met haar vordering heeft gemaakt -welke kosten tot aan deze uitspraak zijn begroot op nihil- en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Legt aan de verdachte voorts de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 7.041,70 (ZEVENDUIZEND EENENVEERTIG EURO EN ZEVENTIG EUROCENT) ten behoeve van het slachtoffer, welk bedrag bij gebreke van betaling en verhaal wordt vervangen door hechtenis voor de duur van 140 DAGEN.
Bepaalt dat voorzover wordt voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [naam], de veroordeling tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen, alsmede dat voorzover wordt betaald aan de benadeelde partij de verplichting van de verdachte tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door mrs. Koning, Silvis en Mos-Verstraten, in bijzijn van de griffier mr. Van den Haak.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 17 december 2002.