Uitspraak : 8 januari 2003
Rekestnummer : 552-H-02
Rekestnr. rechtbank : JE RK 02-364
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[appellante],
wonende te [X],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. H.H.M. de Vries-Veringa.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
[belanghebbende 1.],
p/a Leger des Heils te [X],
hierna te noemen: de vader;
2. Stichting Jeugdzorg 's-Gravenhage,
gevestigd te Voorburg,
hierna te noemen: Jeugdzorg;
3. de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging 's-Gravenhage,
hierna te noemen: de raad;
[belanghebbende 4.],
wonende te Zoetermeer,
hierna te noemen: grootmoeder moederszijde.
De moeder is op 7 augustus 2002 bij één appèlschrift in hoger beroep gekomen van twee beschikkingen van 21 mei 2002 van de kinderrechter in de rechtbank te 's-Gravenhage, betreffende de ondertoezichtstelling respectievelijk de uithuisplaatsing van [de tweeling], hierna te noemen: de kinderen. Het hof heeft het ingediende beroepschrift aangemerkt als zijnde slechts gericht tegen de uithuisplaatsing en de moeder de gelegenheid geboden om een apart beroepschrift tegen de ondertoezichtstelling in te dienen, hetgeen de moeder op 21 augustus 2002 heeft gedaan.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof brieven ingekomen, gedateerd 21 augustus 2002, met als bijlage de processtukken uit de eerste aanleg en 27 augustus 2002, met als bijlage het proces-verbaal van de zitting van 21 mei 2002.
Van de zijde van de raad is bij het hof een brief met bijlagen ingekomen, gedateerd 3 september 2002.
Op 2 oktober 2002 is de zaak (tezamen met de procedure betreffende de ondertoezichtstelling (rekestnummer 592-H-02)), mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar procureur, de vader, de grootmoeder moederszijde, de heer [W.] namens Jeugdzorg en mw. [G.] namens de raad. De voorzitter heeft namens het hof meegedeeld dat in de zaak betreffende de ondertoezichtstelling op 16 oktober 2002 een beschikking wordt gegeven en dat de behandeling van de zaak betreffende de uithuisplaatsing zal worden aangehouden tot 11 december 2002 te 09.30 uur. De voorzitter heeft voorts aan Jeugdzorg verzocht om in de tussenliggende periode te bekijken of een plaatsing van de kinderen bij de grootmoeder moederszijde een serieuze optie is en of die plek de voorkeur verdient boven het huidige verblijf van de kinderen in het pleeggezin. Tevens is Jeugdzorg verzocht om een verslag van haar bevindingen vóór de zitting van 11 december 2002 aan het hof en aan de belanghebbenden te doen toekomen. Tenslotte heeft het hof de ouders en Jeugdzorg verzocht om buiten de zitting om tot een betere bezoekregeling voor de ouders te komen.
Bij beschikking van 16 oktober 2002 is de beschikking van de kinderrechter van 21 mei 2002 waarbij de ondertoezichtstelling is uitgesproken, bekrachtigd.
Van de zijde van de grootmoeder moederszijde, in deze bijgestaan door mr. I.G.M. van Gorkum, zijn bij het hof stukken ingekomen gedateerd 30 oktober 2002 en 13 november 2002.
Van de zijde van Jeugdzorg zijn op 9 december 2002 aanvullende stukken bij het hof ingekomen.
Op 11 december 2002 is de mondelinge behandeling voortgezet. Verschenen zijn: de grootmoeder moederszijde, bijgestaan door mr. I.G.M. van Gorkum, advocaat te 's-Gravenhage; namens Jeugdzorg: mw. [B.] en mw. [T.] en namens de raad: mw. [G.]. De moeder en de vader zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Wel is de moeder vertegenwoordigd door haar procureur mr. H.H.M. de Vries-Veringa.
Tijdens de zitting wordt de beschikking van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 25 juni 2002 houdende machtiging uithuisplaatsing in een andere verblijfplaats, te weten bij de grootmoeder moederszijde, door Jeugdzorg aan het hof overgelegd.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de partijen het volgende vast.
De moeder heeft het gezag over de kinderen, beiden geboren op 26 augustus 1999. Zij zijn op 30 augustus 1999 door de vader erkend.
Op 22 februari 2002 heeft de raad de kinderrechter in de rechtbank te 's-Gravenhage verzocht om een voorlopige ondertoezichtstelling en een machtiging voor uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor crisisopvang alsmede in een voorziening voor pleegzorg voor een periode van drie maanden.
Bij beschikking van 19 maart 2002 heeft de kinderrechter de kinderen voorlopig onder toezicht gesteld van Jeugdzorg voor de periode van 20 maart 2002 tot 22 mei 2002 en is iedere verdere beslissing aangehouden tot de zitting van 21 mei 2002.
Op 8 mei 2002 heeft de raad een rapport uitgebracht met betrekking tot het onderzoek inzake de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van de kinderen.
Bij beschikking van 21 mei 2002 heeft de kinderrechter de kinderen onder toe-zicht gesteld voor de periode van 22 mei 2002 tot 22 februari 2003. Deze beschikking is door het hof op 16 oktober 2002 bekrachtigd.
Bij beschikking van 19 maart 2002 heeft de kinderrechter Jeugdzorg gemachtigd om de kinderen gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor crisisopvang dan wel in een voorziening voor pleegzorg voor de periode van 20 maart 2002 tot 22 mei 2002 en is iedere verdere beslissing aangehouden tot de zitting van 21 mei 2002.
Bij opvolgende - de bestreden - beschikking heeft de kinderrechter Jeugdzorg gemachtigd de kinderen gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg, dan wel in een tehuis voor opvoeding en verzorging voor de periode van 22 mei 2002 tot 22 februari 2003.
Op 14 juni 2002 heeft Jeugdzorg bij de rechtbank een verzoekschrift met bijlagen ingediend tot (spoedmachtiging) uithuisplaatsing van de minderjarigen bij de grootmoeder moederszijde, voor de duur van de ondertoezichtstelling.
Bij beschikking van 25 juni 2002 heeft de rechtbank Jeugdzorg gemachtigd om de kinderen gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een andere verblijfplaats, te weten bij de grootmoeder moederszijde, van 25 juni 2002 tot 22 februari 2003.
ONTVANKELIJKHEID VAN HET HOGER BEROEP
De moeder is in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kinderrechter van 21 mei 2002 waarbij de kinderrechter jeugdzorg gemachtigd heeft de kinderen gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg, dan wel in een tehuis voor opvoeding en verzorging van 22 mei 2002 tot 22 februari 2003. Ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat er nadien op verzoek van Jeugdzorg op 25 juni 2002 een machtiging tot uithuisplaatsing is verleend in een andere verblijfplaats te weten bij de grootmoeder moederszijde.
Deze laatste machtiging is inmiddels vervallen, nu zij gedurende meer dan drie maanden niet ten uitvoer is gelegd.
Het hof is van oordeel dat het bestaan van twee machtigingen tot uithuisplaatsing met een verschillend doel naast elkaar in strijd is met de wet. Artikel 1:261 lid 1 BW vereist dat de gezinsvoogdij-instelling in haar verzoek tot verlenen van een machtiging uithuisplaatsing aangeeft voor welke voorziening, soort voorziening of andere verblijfplaats de machtiging wordt gevraagd. Het is in strijd met deze bepaling indien Jeugdzorg naar verkiezing gebruik zou kunnen maken van meerdere naast elkaar bestaande machtigingen tot uithuisplaatsing met een verschillend doel. Dat dit uitdrukkelijk niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest blijkt wel uit de bepaling van artikel 1:262 lid 3 BW, waarbij een machtiging vervalt indien deze gedurende drie maanden niet ten uitvoer is gelegd. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt immers dat de ratio van deze bepaling is oneigenlijk gebruik van de machtiging tot uithuisplaatsing te voorkomen.
De kinderen zijn op grond van de eerste machtiging uit huis geplaatst in een zogenaamd crisispleeggezin. De kinderen zouden daar op 30 juni 2002 moeten vertrekken en omdat er toen nog geen uitzicht was op een plaats bij een bestandspleeggezin is een (spoedmachtiging) uithuisplaatsing in het gezin van grootmoeder moederszijde gevraagd en verkregen. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft Jeugdzorg meegedeeld dat deze plaatsing een tijdelijke oplossing betrof en dat er van de machtiging geen gebruik is gemaakt, omdat de kinderen op 28 juni 2002 in het huidige perspectief biedende pleeggezin konden worden geplaatst.
Het hof is van oordeel is dat de eerste machtiging is vervallen door het verlenen van de tweede machtiging. De wet biedt immers geen ruimte voor het naast elkaar bestaan van verschillende machtigingen die voor een verschillend doel zijn afgegeven. Het hof is van oordeel dat de bij beschikking van 25 juni 2002 verleende machtiging tot plaatsing van de kinderen in het pleeggezin van de grootmoeder moederszijde in de plaats is getreden van de bij beschikking van 21 mei 2002 verleende machtiging tot plaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg dan wel tehuis voor opvoeding en verzorging. Het feit dat de tweede machtiging inmiddels eveneens vervallen is, doordat zij gedurende meer dan drie maanden niet ten uitvoer is gelegd, maakt dat niet anders. De moeder is derhalve niet ontvankelijk in haar hoger beroep.
Het hof komt derhalve niet aan een inhoudelijke beoordeling van de machtiging uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg toe. Het hof realiseert zich hierbij dat het om zeer jonge kinderen gaat, die al meerdere wisselingen in hun verzorgings- en opvoedingssituatie hebben meegemaakt en om ouders zonder vaste woon- of verblijfplaats. Dat kan echter niet betekenen dat in strijd met de wet gehandeld wordt. Het staat Jeugdzorg bovendien vrij indien zij van mening is dat de kinderen in het huidige pleeggezin dienen te blijven, een verzoek tot een spoedmachtiging uithuisplaatsing bij de kinderrechter in te dienen.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. De Bruijn-Lückers, Duindam en Van Montfoort, bijgestaan door mr. Quarles van Ufford als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 januari 2003.
De griffier is buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen.