Uitspraak: 6 maart 2003
Rekestnr.: R02/754
Rekestnr. rb.: 02.203
HET GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft de volgende beschikking gegeven in de zaak van:
1. [Appellant sub 1],
wonende te [woonplaats], [land],
2. [Appellant sub 2],
wonende te [woonplaats], [land],
3. [Appellant sub 3],
wonende te [woonplaats], [land],
4. [Appellant sub 4],
wonende te [woonplaats], [land],
5. [Appellant sub 5],
wonende te [woonplaats], [land],
6. [Appellant sub 6],
wonende te [woonplaats], [land],
7. [Appellant sub 7],
wonende te [woonplaats], [land],
8. [Appellant sub 8],
wonende te [woonplaats], [land],
9. [Appellant sub 9],
wonende te [woonplaats], [land],
10. [Appellant sub 10],
wonende te [woonplaats], [land],
11. [Appellant sub 11],
wonende te [woonplaats], [land],
12. [Appellant sub 12],
wonende te [woonplaats], [land],
13. [Appellant sub 13],
wonende te [woonplaats], [land],
14. [Appellant sub 14],
wonende te [woonplaats], [land],
15. [Appellant sub 15],
wonende te [woonplaats], [land],
16. [Appellant sub 16],
wonende te [woonplaats], [land],
verzoekers,
hierna te noemen: [appellanten],
procureur: mr. A.B.B. Beelaard,
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelende te 's-Gravenhage,
verweerder,
hierna te noemen: de Staat,
procureur: mr. G.J.H. Houtzagers.
Bij beroepschrift , ingekomen ter griffie van het hof op 16 oktober 2002, hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage van 19 september 2002, waarbij de rechtbank het verzoek van [appellanten] tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor heeft afgewezen. In hun beroepschrift voeren [appellanten] een aantal bezwaren tegen de bestreden beschikking aan. Tevens hebben zij daarin hun verzoek beperkt tot vier getuigen. De Staat heeft bij verweerschrift (met producties), ingekomen bij de griffie van het hof op 21 januari 2003, de stellingen uit het beroepschrift bestreden en het hof verzocht de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen. Ter zitting van het hof van 27 januari 2003 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Bij die gelegenheid hebben partijen hun standpunten toegelicht, [appellanten] door mr. N.M.P. Steijnen, advocaat te Zeist, en de Staat door zijn procureur, beiden aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities. De uitspraak werd bepaald op heden.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1.1 [Appellanten] voeren aan dat zij slachtoffers dan wel nabestaanden van slachtoffers zijn van de door de NAVO in de nacht van 22 op 23 april 1999 uitgevoerde aanval op de RTS-studio in Belgrado respectievelijk van de aanvallen met clusterbommen door de NAVO op een medische kliniek en de marktplaats van Nis op 7 mei 1999. Zij stellen zich vooralsnog op het standpunt dat de Staat, door deel te nemen aan deze aanvallen, jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld en zij overwegen om jegens de Staat een procedure tot vergoeding van de door hen geleden materiële en immateriële schade in te stellen. Het is volgens [appellanten] voorts denkbaar, afhankelijk van de uitkomst van het door hen beoogde voorlopig getuigenverhoor, dat bepaalde individuele personen, die verantwoordelijkheid dragen voor de besluitvorming rond de bedoelde aanvallen, in die procedure zullen worden betrokken.
1.2 [Appellanten] wensen in het verzochte voorlopig getuigenverhoor vier getuigen te doen horen, te weten Wim Kok, Josephus Van Aartsen, Frank de Grave en Jeltje van Nieuwenhoven, respectievelijk minister president, minister van buitenlandse zaken, minister van defensie en voorzitter van de Tweede Kamer ten tijde van de bedoelde aanvallen. [Appellanten] hebben een indicatieve lijst met 91 vragen geformuleerd die aan de te horen getuigen zouden moeten worden gesteld.
1.3 De Staat heeft het verzoek bestreden, primair op de grond dat [appellanten] onvoldoende belang hebben bij het houden van een voorlopig getuigenverhoor en subsidiair omdat er sprake zou zijn van misbruik van bevoegdheid.
2.1 Blijkens de door hen verstrekte toelichting op hun verzoek tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor baseren [appellanten] hun stelling dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld erop dat Nederland, door deel te nemen aan de bovengenoemde militaire acties, in strijd heeft gehandeld met het volkenrechtelijke verbod op agressie en bovendien met normen van (humanitair) oorlogsrecht.
2.2 Bij de beoordeling van het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor moet uitgangspunt zijn dat de Hoge Raad in zijn arrest van 29 november 2002, NJ 2003, 35 (Danikovic c.s./Staat) heeft beslist, dat de internationaal-rechtelijke normen die eisers in die procedure aan hun vorderingen ten grondslag hadden gelegd niet tot toewijzing daarvan konden leiden. Met name heeft de Hoge Raad de mening van A-G mr. Strikwerda in zijn conclusie voor dat arrest onderschreven dat het volkenrechtelijke agressieverbod, zoals vastgelegd in art. 2 lid 4 van het Handvest van de Verenigde Naties, zich uitsluitend richt tot staten en dat uitsluitend staten de naleving van dat verbod kunnen inroepen. Dit betekent dat, wat de uitkomst van het voorlopig getuigenverhoor ook zou kunnen zijn, niet valt in te zien hoe een door [appellanten] in te stellen vordering gegrond op schending van het agressieverbod tot toewijzing van enige vorm van schadevergoeding zou kunnen leiden. Het verweer van de Staat dat [appellanten] geen belang hebben bij hun onderhavige verzoek is dan ook in zoverre gegrond.
2.3 [Appellanten] overwegen echter ook aan een door hen in te stellen vordering ten grondslag te leggen dat de Staat, althans personen voor wie de Staat verantwoording draagt, in strijd heeft (hebben) gehandeld met regels van humanitair oorlogsrecht, waaronder zij met name begrijpen het gebod om aanvallen strikt tot militaire doelen te beperken en het verbod op het gebruik van verboden wapens. De door [appellanten] aangeduide volkenrechtelijke normen, onder meer neergelegd in het Aanvullende Protocol (Protocol I) bij de Verdragen van Genève, zijn in Nederland strafrechtelijk gesanctioneerd door middel van art. 8 Wet oorlogsstrafrecht en maken aldus deel uit van de Nederlandse rechtsorde. Personen die menen het slachtoffer te zijn van overtreding van de bedoelde normen, die onmiskenbaar de strekking hebben burgers in oorlogssituaties te beschermen, kunnen dan ook op die grond een vordering bij de burgerlijke rechter instellen. In zoverre valt dus niet op voorhand uit te sluiten dat [appellanten] een vordering uit hoofde van onrechtmatige daad toekomt waarvan de burgerlijke rechter kan kennis nemen. Dit betekent dat niet kan worden gezegd dat het belang bij het verzochte voorlopig getuigenverhoor ontbreekt omdat op voorhand zou vaststaan dat een door [appellanten] in te stellen vordering bij de burgerlijke rechter niet kan slagen.
3.1 De Staat heeft aangevoerd dat [appellanten] reeds beschikken over alle informatie die zij nodig hebben voor de beoordeling van de door hen overwogen vordering. De Staat wijst in dat verband met name op het door hem in het geding gebrachte overzicht van relevante passages uit de stukken van de Tweede Kamer. Volgens de Staat is alle voor [appellanten] relevante feitelijke informatie te vinden in de openbare, parlementaire stukken.
3.2 Dit betoog wordt verworpen. Reeds uit de stellingen van de Staat zelf volgt dat in de Tweede Kamer geen specifieke informatie omtrent de uitvoering van de luchtaanvallen is verstrekt (verweerschrift in eerste aanleg nr. 17). Ook wordt het standpunt van de Staat niet ondersteund door de in het genoemde overzicht geciteerde passages. Daarbij merkt het hof op dat vragen rond het militair optreden van de Staat als door [appellanten] aan de orde gesteld, waarbij het onder meer gaat om de selectie van doelwitten voor militaire acties en de vraag hoe burgerslachtoffers daarbij zoveel mogelijk kunnen worden voorkomen, slechts kunnen worden getoetst aan de terzake geldende normen van (humanitair) oorlogsrecht door een zorgvuldig onderzoek van alle relevante omstandigheden van het specifieke geval. Informatie die een rechter in staat zou kunnen stellen deze toetsing uit te voeren ontbreekt nagenoeg geheel in het door de Staat overgelegde overzicht. Dit betekent dat [appellanten] aan de hand van die informatie geen voldoende inschatting van hun proceskansen zullen kunnen maken.
3.3 Meer in het bijzonder hebben [appellanten] het volgende aangevoerd. Ten aanzien van de aanval op de RTS-studio in Belgrado wensen zij te vernemen of voorafgaand aan de aanval op de RTS-studio (tijdig) is gewaarschuwd dat een aanval zou plaatsvinden. Ten aanzien van de aanval op Nis willen zij te weten komen welk type clusterbommen daarbij is gebruikt, teneinde te kunnen nagaan of het daarbij om een geoorloofd type bom ging. Voorts wensen zij, zo begrijpt het hof, informatie te verkrijgen over de rol die Nederland in deze acties heeft gespeeld en of Nederland ten aanzien van de deelname aan gevechtsacties in NAVO-verband bepaalde voorbehouden heeft gemaakt ten aanzien van de in te zetten middelen en de aan te vallen doelen, dit laatste, zo begrijpt het hof, omdat [appellanten] denkbaar achten dat een dergelijk voorbehoud de Staat geheel of gedeeltelijk zou disculperen. De Staat heeft niet voldoende gemotiveerd aangevoerd dat [appellanten] reeds over alle mogelijkerwijs relevante informatie ten aanzien van deze punten beschikken en zulks is ook niet aannemelijk geworden.
3.4 De Staat heeft voorts aangevoerd dat de door [appellanten] geformuleerde vragen niet zozeer de strekking hebben informatie te verkrijgen als wel om de te horen personen ter verantwoording te roepen. De Staat heeft in zoverre gelijk dat het merendeel van de door [appellanten] opgestelde vragen het kader van een (voorlopig) getuigenverhoor (ver) te buiten gaat en niet in aanmerking komt om aan de getuigen te worden gesteld. Dit neemt niet weg dat naar het oordeel van het hof de door [appellanten] aan hun verzoek ten grondslag gelegde onderwerpen en de informatie die zij in verband daarmee willen verkrijgen - ook voor de Staat - voldoende duidelijk zijn en dat aan de hand daarvan wel degelijk vragen aan de getuigen kunnen worden gesteld die relevant zijn en geschikt zijn om aan een getuige in een voorlopig getuigenverhoor te worden gesteld. Daarbij valt in aanmerking te nemen dat de rechter-commissaris die het verhoor afneemt bevoegd is te beletten dat aan een vanwege een der partijen gestelde vraag gevolg wordt gegeven.
3.5 Het hof verwerpt ook het verweer van de Staat dat het verzochte getuigenverhoor onnodig omslachtig en kostbaar is. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [appellanten] hun verzoek thans hebben beperkt tot vier getuigen, dat de door hen opgestelde vragenlijst voor het overgrote deel toch niet in aanmerking komt als vragen die aan de te horen getuigen kunnen worden gesteld, alsmede dat, mede in aanmerking nemend hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de mogelijke grondslag van een door [appellanten] in te stellen vordering, het getuigenverhoor zal worden beperkt tot de rechtmatigheid van (de uitvoering van) de acties tegen de RTS-studio en in Nis. Het hof merkt in dit verband nog het volgende op. [Appellanten] hebben in appel hun verzoek tot het horen van (aanvankelijk) achttien getuigen uitdrukkelijk beperkt tot vier getuigen om, zoals zij stellen, zelfs maar de schijn te vermijden dat zij op enigerlei wijze misbruik zouden beogen [te maken] van het instituut voorlopig getuigenverhoor. Mede in aanmerking nemend deze beperking verwerpt het hof het verweer van de Staat dat [appellanten] misbruik maken van hun bevoegdheid. Dit heeft als consequentie dat het onderhavige voorlopig getuigenverhoor strikt beperkt zal dienen te blijven tot de door [appellanten] voorgedragen vier getuigen en dat aan [appellanten] geen gelegenheid zal worden gegeven om in een later stadium van het voorlopig getuigenverhoor nog andere getuigen te laten horen.
3.6 De Staat heeft ten slotte aangevoerd dat meer specifieke informatie omtrent uitvoering van de luchtaanvallen niet kan worden verstrekt omdat dergelijke informatie geheim is. Ook dit verweer moet worden verworpen. De omstandigheid dat getuigen zich - wellicht, vast staat dit immers niet - op een geheimhoudingsplicht en een daaraan verbonden verschoningsrecht zullen beroepen staat aan het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor niet in de weg. Een dergelijk verschoningsrecht kan immers slechts worden ingeroepen ten aanzien van een of meer specifieke, aan de getuige gestelde vragen en de rechter-commissaris zal alsdan dienen te beslissen of de getuige ten aanzien van die vraag een verschoningsrecht toekomt. Daarop kan het hof in dit stadium niet vooruitlopen.
4.1 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de door [appellanten] tegen de beschikking van de rechtbank gerichte bezwaren gegrond zijn en dat het verweer van de Staat tegen het verzoek tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor faalt. Van misbruik van bevoegdheid is geen sprake. Het hof zal dan ook de beschikking waarvan beroep vernietigen en het verzoek van [appellanten] toewijzen, met dien verstande dat door [appellanten] uitsluitend de getuigen Kok, Van Aartsen, De Grave en Van Nieuwenhoven zullen kunnen worden voorgebracht en dat het voorlopig getuigenverhoor zich zal beperken tot het volgende onderwerp: in hoeverre zijn bij de gestelde aanvallen op de RTS-studio en op Nis normen van humanitair oorlogsrecht geschonden voor welke schending de Staat (mede) aansprakelijk kan worden gehouden. Het hof zal de zaak terugwijzen naar de rechtbank om met in achtneming van het voorgaande het gelaste voorlopig getuigenverhoor te laten plaatsvinden voor een door haar te benoemen rechter-commissaris.
4.2 De Staat zal worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Nu de beschikking van de rechtbank in belangrijke mate steunt op het grote aantal getuigen dat [appellanten] toen nog wilden horen en zij hun verzoek eerst in appel hebben beperkt, zal het hof de door de rechtbank uitgesproken kostenveroordeling in stand laten.
- vernietigt de beschikking van de rechtbank waarvan hoger beroep, doch niet voor wat betreft de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling, en opnieuw rechtdoende:
- beveelt een voorlopig getuigenverhoor als bedoeld onder 4.1;
- verwijst de zaak naar de rechtbank om het voorlopig getuigenverhoor te laten plaatsvinden voor een door haar te benoemen rechter-commissaris;
- bepaalt dat [appellanten] uiterlijk op 20 maart 2003 een afschrift van de onderhavige beschikking aan de Staat zullen doen toekomen;
- veroordeelt de Staat in de kosten van het hoger beroep, tot heden aan de zijde van [appellanten] begroot op € 230,-- voor verschotten en € 2.313,-- voor salaris van de procureur.
Deze beschikking is gegeven door mrs. De Wild, Boele en Waardenburg, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. Boele en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 maart 2003, in aanwezigheid van de griffier.